precederen/vervoeging

vervoeging van de bedrijvende vorm van precederen
onbepaalde wijs			kort			lang
onvoltooid	tegenwoordig		precederen			te precederen
onvoltooid	toekomend		zullen precederen			te zullen precederen
voltooid	tegenwoordig		geprecedeerd			te geprecedeerd
voltooid	toekomend		geprecedeerd zullen			geprecedeerd te zullen
	onvoltooid deelwoord		voltooid deelwoord			gebiedende wijs		aanvoegende wijs
	precederend		geprecedeerd			ev. precedeer	mv. verouderd precedeert	precedere
aantonende wijs	enkelvoud					meervoud
onvoltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij, ge	hij, zij, het	wij, we	jullie	zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.)	precedeer	precedeert	precedeert	precedeert	precedeert	precederen	precederen	precederen
verleden (o.v.t.)	precedeerde	precedeerde	precedeerde	precedeerde	precedeerde	precedeerden	precedeerden	precedeerden
toekomend (o.t.t.t.)	zal precederen	zult/zal precederen	zult/zal precederen	zult precederen	zal precederen	zullen precederen	zullen precederen	zullen precederen
voorwaardelijk (o.v.t.t.)	zou precederen	zou precederen	zou(dt) precederen	zoudt precederen	zou precederen	zouden precederen	zouden precederen	zouden precederen
voltooid	eerste	tweede			derde	eerste	tweede	derde
	ik	jij, je	u	gij	hij, zij, het	wij	jullie	zij