vervoeging van de bedrijvende vorm van samenscholen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samenscholen | samen te scholen | ||||||
toekomend | zullen samenscholen samen zullen scholen |
te zullen samenscholen samen te zullen scholen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben samengeschoold | te hebben samengeschoold | ||||||
toekomend | samengeschoold zullen hebben | samengeschoold te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
samenscholend | samengeschoold | ev. school samen |
mv. verouderd schoolt samen |
schole samen (bijzin) samenschole | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | school samen | schoolt samen | schoolt samen | schoolt samen | schoolt samen | scholen samen | scholen samen | scholen samen | |
verleden (o.v.t.) | schoolde samen | schoolde samen | schoolde samen | schoolde samen | schoolde samen | schoolden samen | schoolden samen | schoolden samen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenscholen | zult/zal samenscholen | zult/zal samenscholen | zult samenscholen | zal samenscholen | zullen samenscholen | zullen samenscholen | zullen samenscholen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenscholen | zou samenscholen | zou(dt) samenscholen | zoudt samenscholen | zou samenscholen | zouden samenscholen | zouden samenscholen | zouden samenscholen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | samenschool | samenschoolt | samenschoolt | samenschoolt | samenschoolt | samenscholen | samenscholen | samenscholen | |
verleden (o.v.t.) | samenschoolde | samenschoolde | samenschoolde | samenschoolde | samenschoolde | samenschoolden | samenschoolden | samenschoolden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenscholen samen zal scholen |
zult/zal samenscholen samen zult/zal scholen |
zult/zal samenscholen samen zult/zal scholen |
zult samenscholen samen zult scholen |
zal samenscholen samen zal scholen |
zullen samenscholen samen zullen scholen |
zullen samenscholen samen zullen scholen |
zullen samenscholen samen zullen scholen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenscholen samen zou scholen |
zou samenscholen samen zou scholen |
zou(dt) samenscholen samen zou(dt) scholen |
zoudt samenscholen samen zoudt scholen |
zou samenscholen samen zou scholen |
zouden samenscholen samen zouden scholen |
zouden samenscholen samen zouden scholen |
zouden samenscholen samen zouden scholen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb samengeschoold | hebt samengeschoold | hebt/heeft samengeschoold | hebt samengeschoold | heeft samengeschoold | hebben samengeschoold | hebben samengeschoold | hebben samengeschoold | |
verleden (v.v.t.) | had samengeschoold | had samengeschoold | had samengeschoold | hadt samengeschoold | had samengeschoold | hadden samengeschoold | hadden samengeschoold | hadden samengeschoold | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengeschoold hebben | zal/zult samengeschoold hebben | zult/zal samengeschoold hebben | zult samengeschoold hebben | zal samengeschoold hebben | zullen samengeschoold hebben | zullen samengeschoold hebben | zullen samengeschoold hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengeschoold hebben | zou samengeschoold hebben | zou/zoudt samengeschoold hebben | zoudt samengeschoold hebben | zou samengeschoold hebben | zouden samengeschoold hebben | zouden samengeschoold hebben | zouden samengeschoold hebben |