vervoeging van de bedrijvende vorm van samenspelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | samenspelen | samen te spelen | ||||||
toekomend | zullen samenspelen samen zullen spelen |
te zullen samenspelen samen te zullen spelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben samengespeeld | te hebben samengespeeld | ||||||
toekomend | samengespeeld zullen hebben | samengespeeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
samenspelend | samengespeeld | ev. speel samen |
mv. verouderd speelt samen |
spele samen (bijzin) samenspele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | speel samen | speelt samen | speelt samen | speelt samen | speelt samen | spelen samen | spelen samen | spelen samen | |
verleden (o.v.t.) | speelde samen | speelde samen | speelde samen | speelde samen | speelde samen | speelden samen | speelden samen | speelden samen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenspelen | zult/zal samenspelen | zult/zal samenspelen | zult samenspelen | zal samenspelen | zullen samenspelen | zullen samenspelen | zullen samenspelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenspelen | zou samenspelen | zou(dt) samenspelen | zoudt samenspelen | zou samenspelen | zouden samenspelen | zouden samenspelen | zouden samenspelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | samenspeel | samenspeelt | samenspeelt | samenspeelt | samenspeelt | samenspelen | samenspelen | samenspelen | |
verleden (o.v.t.) | samenspeelde | samenspeelde | samenspeelde | samenspeelde | samenspeelde | samenspeelden | samenspeelden | samenspeelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal samenspelen samen zal spelen |
zult/zal samenspelen samen zult/zal spelen |
zult/zal samenspelen samen zult/zal spelen |
zult samenspelen samen zult spelen |
zal samenspelen samen zal spelen |
zullen samenspelen samen zullen spelen |
zullen samenspelen samen zullen spelen |
zullen samenspelen samen zullen spelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou samenspelen samen zou spelen |
zou samenspelen samen zou spelen |
zou(dt) samenspelen samen zou(dt) spelen |
zoudt samenspelen samen zoudt spelen |
zou samenspelen samen zou spelen |
zouden samenspelen samen zouden spelen |
zouden samenspelen samen zouden spelen |
zouden samenspelen samen zouden spelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb samengespeeld | hebt samengespeeld | hebt/heeft samengespeeld | hebt samengespeeld | heeft samengespeeld | hebben samengespeeld | hebben samengespeeld | hebben samengespeeld | |
verleden (v.v.t.) | had samengespeeld | had samengespeeld | had samengespeeld | hadt samengespeeld | had samengespeeld | hadden samengespeeld | hadden samengespeeld | hadden samengespeeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal samengespeeld hebben | zal/zult samengespeeld hebben | zult/zal samengespeeld hebben | zult samengespeeld hebben | zal samengespeeld hebben | zullen samengespeeld hebben | zullen samengespeeld hebben | zullen samengespeeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou samengespeeld hebben | zou samengespeeld hebben | zou/zoudt samengespeeld hebben | zoudt samengespeeld hebben | zou samengespeeld hebben | zouden samengespeeld hebben | zouden samengespeeld hebben | zouden samengespeeld hebben |