vervoeging van de bedrijvende vorm van tegenspelen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | tegenspelen | tegen te spelen | ||||||
toekomend | zullen tegenspelen tegen zullen spelen |
te zullen tegenspelen tegen te zullen spelen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben tegengespeeld | te hebben tegengespeeld | ||||||
toekomend | tegengespeeld zullen hebben | tegengespeeld te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
tegenspelend | tegengespeeld | ev. speel tegen |
mv. verouderd speelt tegen |
spele tegen (bijzin) tegenspele | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | speel tegen | speelt tegen | speelt tegen | speelt tegen | speelt tegen | spelen tegen | spelen tegen | spelen tegen | |
verleden (o.v.t.) | speelde tegen | speelde tegen | speelde tegen | speelde tegen | speelde tegen | speelden tegen | speelden tegen | speelden tegen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegenspelen | zult/zal tegenspelen | zult/zal tegenspelen | zult tegenspelen | zal tegenspelen | zullen tegenspelen | zullen tegenspelen | zullen tegenspelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegenspelen | zou tegenspelen | zou(dt) tegenspelen | zoudt tegenspelen | zou tegenspelen | zouden tegenspelen | zouden tegenspelen | zouden tegenspelen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | tegenspeel | tegenspeelt | tegenspeelt | tegenspeelt | tegenspeelt | tegenspelen | tegenspelen | tegenspelen | |
verleden (o.v.t.) | tegenspeelde | tegenspeelde | tegenspeelde | tegenspeelde | tegenspeelde | tegenspeelden | tegenspeelden | tegenspeelden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tegenspelen tegen zal spelen |
zult/zal tegenspelen tegen zult/zal spelen |
zult/zal tegenspelen tegen zult/zal spelen |
zult tegenspelen tegen zult spelen |
zal tegenspelen tegen zal spelen |
zullen tegenspelen tegen zullen spelen |
zullen tegenspelen tegen zullen spelen |
zullen tegenspelen tegen zullen spelen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tegenspelen tegen zou spelen |
zou tegenspelen tegen zou spelen |
zou(dt) tegenspelen tegen zou(dt) spelen |
zoudt tegenspelen tegen zoudt spelen |
zou tegenspelen tegen zou spelen |
zouden tegenspelen tegen zouden spelen |
zouden tegenspelen tegen zouden spelen |
zouden tegenspelen tegen zouden spelen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb tegengespeeld | hebt tegengespeeld | hebt/heeft tegengespeeld | hebt tegengespeeld | heeft tegengespeeld | hebben tegengespeeld | hebben tegengespeeld | hebben tegengespeeld | |
verleden (v.v.t.) | had tegengespeeld | had tegengespeeld | had tegengespeeld | hadt tegengespeeld | had tegengespeeld | hadden tegengespeeld | hadden tegengespeeld | hadden tegengespeeld | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal tegengespeeld hebben | zal/zult tegengespeeld hebben | zult/zal tegengespeeld hebben | zult tegengespeeld hebben | zal tegengespeeld hebben | zullen tegengespeeld hebben | zullen tegengespeeld hebben | zullen tegengespeeld hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou tegengespeeld hebben | zou tegengespeeld hebben | zou/zoudt tegengespeeld hebben | zoudt tegengespeeld hebben | zou tegengespeeld hebben | zouden tegengespeeld hebben | zouden tegengespeeld hebben | zouden tegengespeeld hebben |