vervoeging van de bedrijvende vorm van tenietgaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | tenietgaan | teniet te gaan | ||||||
toekomend | zullen tenietgaan teniet zullen gaan |
te zullen tenietgaan teniet te zullen gaan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn tenietgegaan | te zijn tenietgegaan | ||||||
toekomend | tenietgegaan zullen zijn | tenietgegaan te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
tenietgaand | tenietgegaan | ev. ga teniet |
mv. verouderd gaat teniet |
ga teniet (bijzin) tenietga | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ga teniet | gaat teniet | gaat teniet | gaat teniet | gaat teniet | gaan teniet | gaan teniet | gaan teniet | |
verleden (o.v.t.) | ging teniet | ging teniet | ging teniet | gingt teniet | ging teniet | gingen teniet | gingen teniet | gingen teniet | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tenietgaan | zult/zal tenietgaan | zult/zal tenietgaan | zult tenietgaan | zal tenietgaan | zullen tenietgaan | zullen tenietgaan | zullen tenietgaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tenietgaan | zou tenietgaan | zou(dt) tenietgaan | zoudt tenietgaan | zou tenietgaan | zouden tenietgaan | zouden tenietgaan | zouden tenietgaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | tenietga | tenietgaat | tenietgaat | tenietgaat | tenietgaat | tenietgaan | tenietgaan | tenietgaan | |
verleden (o.v.t.) | tenietging | tenietging | tenietging | tenietgingt | tenietging | tenietgingen | tenietgingen | tenietgingen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal tenietgaan teniet zal gaan |
zult/zal tenietgaan teniet zult/zal gaan |
zult/zal tenietgaan teniet zult/zal gaan |
zult tenietgaan teniet zult gaan |
zal tenietgaan teniet zal gaan |
zullen tenietgaan teniet zullen gaan |
zullen tenietgaan teniet zullen gaan |
zullen tenietgaan teniet zullen gaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou tenietgaan teniet zou gaan |
zou tenietgaan teniet zou gaan |
zou(dt) tenietgaan teniet zou(dt) gaan |
zoudt tenietgaan teniet zoudt gaan |
zou tenietgaan teniet zou gaan |
zouden tenietgaan teniet zouden gaan |
zouden tenietgaan teniet zouden gaan |
zouden tenietgaan teniet zouden gaan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben tenietgegaan | bent tenietgegaan | bent/is tenietgegaan | zijt tenietgegaan | is tenietgegaan | zijn tenietgegaan | zijn tenietgegaan | zijn tenietgegaan | |
verleden (v.v.t.) | was tenietgegaan | was tenietgegaan | was tenietgegaan | waart tenietgegaan | was tenietgegaan | waren tenietgegaan | waren tenietgegaan | waren tenietgegaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal tenietgegaan zijn | zal/zult tenietgegaan zijn | zult/zal tenietgegaan zijn | zult tenietgegaan zijn | zal tenietgegaan zijn | zullen tenietgegaan zijn | zullen tenietgegaan zijn | zullen tenietgegaan zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou tenietgegaan zijn | zou tenietgegaan zijn | zou/zoudt tenietgegaan zijn | zoudt tenietgegaan zijn | zou tenietgegaan zijn | zouden tenietgegaan zijn | zouden tenietgegaan zijn | zouden tenietgegaan zijn |