vervoeging van de bedrijvende vorm van uitcijferen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitcijferen | uit te cijferen | ||||||
toekomend | zullen uitcijferen uit zullen cijferen |
te zullen uitcijferen uit te zullen cijferen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgecijferd | te hebben uitgecijferd | ||||||
toekomend | uitgecijferd zullen hebben | uitgecijferd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitcijferend | uitgecijferd | ev. cijfer uit |
mv. verouderd cijfert uit |
cijfere uit (bijzin) uitcijfere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | cijfer uit | cijfert uit | cijfert uit | cijfert uit | cijfert uit | cijferen uit | cijferen uit | cijferen uit | |
verleden (o.v.t.) | cijferde uit | cijferde uit | cijferde uit | cijferde uit | cijferde uit | cijferden uit | cijferden uit | cijferden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitcijferen | zult/zal uitcijferen | zult/zal uitcijferen | zult uitcijferen | zal uitcijferen | zullen uitcijferen | zullen uitcijferen | zullen uitcijferen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitcijferen | zou uitcijferen | zou(dt) uitcijferen | zoudt uitcijferen | zou uitcijferen | zouden uitcijferen | zouden uitcijferen | zouden uitcijferen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitcijfer | uitcijfert | uitcijfert | uitcijfert | uitcijfert | uitcijferen | uitcijferen | uitcijferen | |
verleden (o.v.t.) | uitcijferde | uitcijferde | uitcijferde | uitcijferde | uitcijferde | uitcijferden | uitcijferden | uitcijferden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitcijferen uit zal cijferen |
zult/zal uitcijferen uit zult/zal cijferen |
zult/zal uitcijferen uit zult/zal cijferen |
zult uitcijferen uit zult cijferen |
zal uitcijferen uit zal cijferen |
zullen uitcijferen uit zullen cijferen |
zullen uitcijferen uit zullen cijferen |
zullen uitcijferen uit zullen cijferen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitcijferen uit zou cijferen |
zou uitcijferen uit zou cijferen |
zou(dt) uitcijferen uit zou(dt) cijferen |
zoudt uitcijferen uit zoudt cijferen |
zou uitcijferen uit zou cijferen |
zouden uitcijferen uit zouden cijferen |
zouden uitcijferen uit zouden cijferen |
zouden uitcijferen uit zouden cijferen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgecijferd | hebt uitgecijferd | hebt/heeft uitgecijferd | hebt uitgecijferd | heeft uitgecijferd | hebben uitgecijferd | hebben uitgecijferd | hebben uitgecijferd | |
verleden (v.v.t.) | had uitgecijferd | had uitgecijferd | had uitgecijferd | hadt uitgecijferd | had uitgecijferd | hadden uitgecijferd | hadden uitgecijferd | hadden uitgecijferd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgecijferd hebben | zal/zult uitgecijferd hebben | zult/zal uitgecijferd hebben | zult uitgecijferd hebben | zal uitgecijferd hebben | zullen uitgecijferd hebben | zullen uitgecijferd hebben | zullen uitgecijferd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgecijferd hebben | zou uitgecijferd hebben | zou/zoudt uitgecijferd hebben | zoudt uitgecijferd hebben | zou uitgecijferd hebben | zouden uitgecijferd hebben | zouden uitgecijferd hebben | zouden uitgecijferd hebben |