vervoeging van de bedrijvende vorm van uiteenliggen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uiteenliggen | uiteen te liggen | ||||||
toekomend | zullen uiteenliggen uiteen zullen liggen |
te zullen uiteenliggen uiteen te zullen liggen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn uiteengelegen | te zijn uiteengelegen | ||||||
toekomend | uiteengelegen zullen zijn | uiteengelegen te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uiteenliggend | uiteengelegen | ev. lig uiteen |
mv. verouderd ligt uiteen |
ligge uiteen (bijzin) uiteenligge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | lig uiteen | ligt uiteen | ligt uiteen | ligt uiteen | ligt uiteen | liggen uiteen | liggen uiteen | liggen uiteen | |
verleden (o.v.t.) | lag uiteen | lag uiteen | lag uiteen | laagt uiteen | lag uiteen | lagen uiteen | lagen uiteen | lagen uiteen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uiteenliggen | zult/zal uiteenliggen | zult/zal uiteenliggen | zult uiteenliggen | zal uiteenliggen | zullen uiteenliggen | zullen uiteenliggen | zullen uiteenliggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uiteenliggen | zou uiteenliggen | zou(dt) uiteenliggen | zoudt uiteenliggen | zou uiteenliggen | zouden uiteenliggen | zouden uiteenliggen | zouden uiteenliggen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uiteenlig | uiteenligt | uiteenligt | uiteenligt | uiteenligt | uiteenliggen | uiteenliggen | uiteenliggen | |
verleden (o.v.t.) | uiteenlag | uiteenlag | uiteenlag | uiteenlaagt | uiteenlag | uiteenlagen | uiteenlagen | uiteenlagen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uiteenliggen uiteen zal liggen |
zult/zal uiteenliggen uiteen zult/zal liggen |
zult/zal uiteenliggen uiteen zult/zal liggen |
zult uiteenliggen uiteen zult liggen |
zal uiteenliggen uiteen zal liggen |
zullen uiteenliggen uiteen zullen liggen |
zullen uiteenliggen uiteen zullen liggen |
zullen uiteenliggen uiteen zullen liggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uiteenliggen uiteen zou liggen |
zou uiteenliggen uiteen zou liggen |
zou(dt) uiteenliggen uiteen zou(dt) liggen |
zoudt uiteenliggen uiteen zoudt liggen |
zou uiteenliggen uiteen zou liggen |
zouden uiteenliggen uiteen zouden liggen |
zouden uiteenliggen uiteen zouden liggen |
zouden uiteenliggen uiteen zouden liggen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uiteengelegen | bent uiteengelegen | bent/is uiteengelegen | zijt uiteengelegen | is uiteengelegen | zijn uiteengelegen | zijn uiteengelegen | zijn uiteengelegen | |
verleden (v.v.t.) | was uiteengelegen | was uiteengelegen | was uiteengelegen | waart uiteengelegen | was uiteengelegen | waren uiteengelegen | waren uiteengelegen | waren uiteengelegen | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uiteengelegen zijn | zal/zult uiteengelegen zijn | zult/zal uiteengelegen zijn | zult uiteengelegen zijn | zal uiteengelegen zijn | zullen uiteengelegen zijn | zullen uiteengelegen zijn | zullen uiteengelegen zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uiteengelegen zijn | zou uiteengelegen zijn | zou/zoudt uiteengelegen zijn | zoudt uiteengelegen zijn | zou uiteengelegen zijn | zouden uiteengelegen zijn | zouden uiteengelegen zijn | zouden uiteengelegen zijn |