vervoeging van de bedrijvende vorm van uitharden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitharden | uit te harden | ||||||
toekomend | zullen uitharden uit zullen harden |
te zullen uitharden uit te zullen harden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgehard | te hebben uitgehard | ||||||
toekomend | uitgehard zullen hebben | uitgehard te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uithardend | uitgehard | ev. hard uit |
mv. verouderd hardt uit |
harde uit (bijzin) uitharde | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | hard uit | hardt uit | hardt uit | hardt uit | hardt uit | harden uit | harden uit | harden uit | |
verleden (o.v.t.) | hardde uit | hardde uit | hardde uit | hardde uit | hardde uit | hardden uit | hardden uit | hardden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitharden | zult/zal uitharden | zult/zal uitharden | zult uitharden | zal uitharden | zullen uitharden | zullen uitharden | zullen uitharden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitharden | zou uitharden | zou(dt) uitharden | zoudt uitharden | zou uitharden | zouden uitharden | zouden uitharden | zouden uitharden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uithard | uithardt | uithardt | uithardt | uithardt | uitharden | uitharden | uitharden | |
verleden (o.v.t.) | uithardde | uithardde | uithardde | uithardde | uithardde | uithardden | uithardden | uithardden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitharden uit zal harden |
zult/zal uitharden uit zult/zal harden |
zult/zal uitharden uit zult/zal harden |
zult uitharden uit zult harden |
zal uitharden uit zal harden |
zullen uitharden uit zullen harden |
zullen uitharden uit zullen harden |
zullen uitharden uit zullen harden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitharden uit zou harden |
zou uitharden uit zou harden |
zou(dt) uitharden uit zou(dt) harden |
zoudt uitharden uit zoudt harden |
zou uitharden uit zou harden |
zouden uitharden uit zouden harden |
zouden uitharden uit zouden harden |
zouden uitharden uit zouden harden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgehard | hebt uitgehard | hebt/heeft uitgehard | hebt uitgehard | heeft uitgehard | hebben uitgehard | hebben uitgehard | hebben uitgehard | |
verleden (v.v.t.) | had uitgehard | had uitgehard | had uitgehard | hadt uitgehard | had uitgehard | hadden uitgehard | hadden uitgehard | hadden uitgehard | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgehard hebben | zal/zult uitgehard hebben | zult/zal uitgehard hebben | zult uitgehard hebben | zal uitgehard hebben | zullen uitgehard hebben | zullen uitgehard hebben | zullen uitgehard hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgehard hebben | zou uitgehard hebben | zou/zoudt uitgehard hebben | zoudt uitgehard hebben | zou uitgehard hebben | zouden uitgehard hebben | zouden uitgehard hebben | zouden uitgehard hebben |