vervoeging van de bedrijvende vorm van uitlekken | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitlekken | uit te lekken | ||||||
toekomend | zullen uitlekken uit zullen lekken |
te zullen uitlekken uit te zullen lekken | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn uitgelekt | te zijn uitgelekt | ||||||
toekomend | uitgelekt zullen zijn | uitgelekt te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitlekkend | uitgelekt | ev. lek uit |
mv. verouderd lekt uit |
lekke uit (bijzin) uitlekke | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | lek uit | lekt uit | lekt uit | lekt uit | lekt uit | lekken uit | lekken uit | lekken uit | |
verleden (o.v.t.) | lekte uit | lekte uit | lekte uit | lekte uit | lekte uit | lekten uit | lekten uit | lekten uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitlekken | zult/zal uitlekken | zult/zal uitlekken | zult uitlekken | zal uitlekken | zullen uitlekken | zullen uitlekken | zullen uitlekken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitlekken | zou uitlekken | zou(dt) uitlekken | zoudt uitlekken | zou uitlekken | zouden uitlekken | zouden uitlekken | zouden uitlekken | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitlek | uitlekt | uitlekt | uitlekt | uitlekt | uitlekken | uitlekken | uitlekken | |
verleden (o.v.t.) | uitlekte | uitlekte | uitlekte | uitlekte | uitlekte | uitlekten | uitlekten | uitlekten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitlekken uit zal lekken |
zult/zal uitlekken uit zult/zal lekken |
zult/zal uitlekken uit zult/zal lekken |
zult uitlekken uit zult lekken |
zal uitlekken uit zal lekken |
zullen uitlekken uit zullen lekken |
zullen uitlekken uit zullen lekken |
zullen uitlekken uit zullen lekken | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitlekken uit zou lekken |
zou uitlekken uit zou lekken |
zou(dt) uitlekken uit zou(dt) lekken |
zoudt uitlekken uit zoudt lekken |
zou uitlekken uit zou lekken |
zouden uitlekken uit zouden lekken |
zouden uitlekken uit zouden lekken |
zouden uitlekken uit zouden lekken | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgelekt | bent uitgelekt | bent/is uitgelekt | zijt uitgelekt | is uitgelekt | zijn uitgelekt | zijn uitgelekt | zijn uitgelekt | |
verleden (v.v.t.) | was uitgelekt | was uitgelekt | was uitgelekt | waart uitgelekt | was uitgelekt | waren uitgelekt | waren uitgelekt | waren uitgelekt | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgelekt zijn | zal/zult uitgelekt zijn | zult/zal uitgelekt zijn | zult uitgelekt zijn | zal uitgelekt zijn | zullen uitgelekt zijn | zullen uitgelekt zijn | zullen uitgelekt zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgelekt zijn | zou uitgelekt zijn | zou/zoudt uitgelekt zijn | zoudt uitgelekt zijn | zou uitgelekt zijn | zouden uitgelekt zijn | zouden uitgelekt zijn | zouden uitgelekt zijn |