vervoeging van de bedrijvende vorm van uitmonden | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitmonden | uit te monden | ||||||
toekomend | zullen uitmonden uit zullen monden |
te zullen uitmonden uit te zullen monden | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn uitgemond | te zijn uitgemond | ||||||
toekomend | uitgemond zullen zijn | uitgemond te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitmondend | uitgemond | ev. mond uit |
mv. verouderd mondt uit |
monde uit (bijzin) uitmonde | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | mond uit | mondt uit | mondt uit | mondt uit | mondt uit | monden uit | monden uit | monden uit | |
verleden (o.v.t.) | mondde uit | mondde uit | mondde uit | mondde uit | mondde uit | mondden uit | mondden uit | mondden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitmonden | zult/zal uitmonden | zult/zal uitmonden | zult uitmonden | zal uitmonden | zullen uitmonden | zullen uitmonden | zullen uitmonden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitmonden | zou uitmonden | zou(dt) uitmonden | zoudt uitmonden | zou uitmonden | zouden uitmonden | zouden uitmonden | zouden uitmonden | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitmond | uitmondt | uitmondt | uitmondt | uitmondt | uitmonden | uitmonden | uitmonden | |
verleden (o.v.t.) | uitmondde | uitmondde | uitmondde | uitmondde | uitmondde | uitmondden | uitmondden | uitmondden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitmonden uit zal monden |
zult/zal uitmonden uit zult/zal monden |
zult/zal uitmonden uit zult/zal monden |
zult uitmonden uit zult monden |
zal uitmonden uit zal monden |
zullen uitmonden uit zullen monden |
zullen uitmonden uit zullen monden |
zullen uitmonden uit zullen monden | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitmonden uit zou monden |
zou uitmonden uit zou monden |
zou(dt) uitmonden uit zou(dt) monden |
zoudt uitmonden uit zoudt monden |
zou uitmonden uit zou monden |
zouden uitmonden uit zouden monden |
zouden uitmonden uit zouden monden |
zouden uitmonden uit zouden monden | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben uitgemond | bent uitgemond | bent/is uitgemond | zijt uitgemond | is uitgemond | zijn uitgemond | zijn uitgemond | zijn uitgemond | |
verleden (v.v.t.) | was uitgemond | was uitgemond | was uitgemond | waart uitgemond | was uitgemond | waren uitgemond | waren uitgemond | waren uitgemond | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgemond zijn | zal/zult uitgemond zijn | zult/zal uitgemond zijn | zult uitgemond zijn | zal uitgemond zijn | zullen uitgemond zijn | zullen uitgemond zijn | zullen uitgemond zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgemond zijn | zou uitgemond zijn | zou/zoudt uitgemond zijn | zoudt uitgemond zijn | zou uitgemond zijn | zouden uitgemond zijn | zouden uitgemond zijn | zouden uitgemond zijn |