vervoeging van de bedrijvende vorm van uitsliepen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitsliepen | uit te sliepen | ||||||
toekomend | zullen uitsliepen uit zullen sliepen |
te zullen uitsliepen uit te zullen sliepen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgesliept | te hebben uitgesliept | ||||||
toekomend | uitgesliept zullen hebben | uitgesliept te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitsliepend | uitgesliept | ev. sliep uit |
mv. verouderd sliept uit |
sliepe uit (bijzin) uitsliepe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | sliep uit | sliept uit | sliept uit | sliept uit | sliept uit | sliepen uit | sliepen uit | sliepen uit | |
verleden (o.v.t.) | sliepte uit | sliepte uit | sliepte uit | sliepte uit | sliepte uit | sliepten uit | sliepten uit | sliepten uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitsliepen | zult/zal uitsliepen | zult/zal uitsliepen | zult uitsliepen | zal uitsliepen | zullen uitsliepen | zullen uitsliepen | zullen uitsliepen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitsliepen | zou uitsliepen | zou(dt) uitsliepen | zoudt uitsliepen | zou uitsliepen | zouden uitsliepen | zouden uitsliepen | zouden uitsliepen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitsliep | uitsliept | uitsliept | uitsliept | uitsliept | uitsliepen | uitsliepen | uitsliepen | |
verleden (o.v.t.) | uitsliepte | uitsliepte | uitsliepte | uitsliepte | uitsliepte | uitsliepten | uitsliepten | uitsliepten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitsliepen uit zal sliepen |
zult/zal uitsliepen uit zult/zal sliepen |
zult/zal uitsliepen uit zult/zal sliepen |
zult uitsliepen uit zult sliepen |
zal uitsliepen uit zal sliepen |
zullen uitsliepen uit zullen sliepen |
zullen uitsliepen uit zullen sliepen |
zullen uitsliepen uit zullen sliepen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitsliepen uit zou sliepen |
zou uitsliepen uit zou sliepen |
zou(dt) uitsliepen uit zou(dt) sliepen |
zoudt uitsliepen uit zoudt sliepen |
zou uitsliepen uit zou sliepen |
zouden uitsliepen uit zouden sliepen |
zouden uitsliepen uit zouden sliepen |
zouden uitsliepen uit zouden sliepen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgesliept | hebt uitgesliept | hebt/heeft uitgesliept | hebt uitgesliept | heeft uitgesliept | hebben uitgesliept | hebben uitgesliept | hebben uitgesliept | |
verleden (v.v.t.) | had uitgesliept | had uitgesliept | had uitgesliept | hadt uitgesliept | had uitgesliept | hadden uitgesliept | hadden uitgesliept | hadden uitgesliept | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgesliept hebben | zal/zult uitgesliept hebben | zult/zal uitgesliept hebben | zult uitgesliept hebben | zal uitgesliept hebben | zullen uitgesliept hebben | zullen uitgesliept hebben | zullen uitgesliept hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgesliept hebben | zou uitgesliept hebben | zou/zoudt uitgesliept hebben | zoudt uitgesliept hebben | zou uitgesliept hebben | zouden uitgesliept hebben | zouden uitgesliept hebben | zouden uitgesliept hebben |