vervoeging van de bedrijvende vorm van uitwateren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | uitwateren | uit te wateren | ||||||
toekomend | zullen uitwateren uit zullen wateren |
te zullen uitwateren uit te zullen wateren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben uitgewaterd | te hebben uitgewaterd | ||||||
toekomend | uitgewaterd zullen hebben | uitgewaterd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
uitwaterend | uitgewaterd | ev. water uit |
mv. verouderd watert uit |
watere uit (bijzin) uitwatere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | water uit | watert uit | watert uit | watert uit | watert uit | wateren uit | wateren uit | wateren uit | |
verleden (o.v.t.) | waterde uit | waterde uit | waterde uit | waterde uit | waterde uit | waterden uit | waterden uit | waterden uit | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitwateren | zult/zal uitwateren | zult/zal uitwateren | zult uitwateren | zal uitwateren | zullen uitwateren | zullen uitwateren | zullen uitwateren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitwateren | zou uitwateren | zou(dt) uitwateren | zoudt uitwateren | zou uitwateren | zouden uitwateren | zouden uitwateren | zouden uitwateren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | uitwater | uitwatert | uitwatert | uitwatert | uitwatert | uitwateren | uitwateren | uitwateren | |
verleden (o.v.t.) | uitwaterde | uitwaterde | uitwaterde | uitwaterde | uitwaterde | uitwaterden | uitwaterden | uitwaterden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal uitwateren uit zal wateren |
zult/zal uitwateren uit zult/zal wateren |
zult/zal uitwateren uit zult/zal wateren |
zult uitwateren uit zult wateren |
zal uitwateren uit zal wateren |
zullen uitwateren uit zullen wateren |
zullen uitwateren uit zullen wateren |
zullen uitwateren uit zullen wateren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou uitwateren uit zou wateren |
zou uitwateren uit zou wateren |
zou(dt) uitwateren uit zou(dt) wateren |
zoudt uitwateren uit zoudt wateren |
zou uitwateren uit zou wateren |
zouden uitwateren uit zouden wateren |
zouden uitwateren uit zouden wateren |
zouden uitwateren uit zouden wateren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb uitgewaterd | hebt uitgewaterd | hebt/heeft uitgewaterd | hebt uitgewaterd | heeft uitgewaterd | hebben uitgewaterd | hebben uitgewaterd | hebben uitgewaterd | |
verleden (v.v.t.) | had uitgewaterd | had uitgewaterd | had uitgewaterd | hadt uitgewaterd | had uitgewaterd | hadden uitgewaterd | hadden uitgewaterd | hadden uitgewaterd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal uitgewaterd hebben | zal/zult uitgewaterd hebben | zult/zal uitgewaterd hebben | zult uitgewaterd hebben | zal uitgewaterd hebben | zullen uitgewaterd hebben | zullen uitgewaterd hebben | zullen uitgewaterd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou uitgewaterd hebben | zou uitgewaterd hebben | zou/zoudt uitgewaterd hebben | zoudt uitgewaterd hebben | zou uitgewaterd hebben | zouden uitgewaterd hebben | zouden uitgewaterd hebben | zouden uitgewaterd hebben |