vervoeging van de bedrijvende vorm van voorhebben | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | voorhebben | voor te hebben | ||||||
toekomend | zullen voorhebben voor zullen hebben |
te zullen voorhebben voor te zullen hebben | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben voorgehad | te hebben voorgehad | ||||||
toekomend | voorgehad zullen hebben | voorgehad te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
voorhebbend | voorgehad | ev. heb voor |
mv. verouderd hebt voor |
hebbe voor (bijzin) voorhebbe | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | heb voor | hebt voor | hebt voor heeft voor |
hebt voor | heeft voor | hebben voor | hebben voor | hebben voor | |
verleden (o.v.t.) | had voor | had voor | had voor | (hadt voor) | had voor | hadden voor | hadden voor | hadden voor | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorhebben | zult/zal voorhebben | zult/zal voorhebben | zult voorhebben | zal voorhebben | zullen voorhebben | zullen voorhebben | zullen voorhebben | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorhebben | zou voorhebben | zou(dt) voorhebben | zoudt voorhebben | zou voorhebben | zouden voorhebben | zouden voorhebben | zouden voorhebben | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | voorheb | voorhebt | voorhebt voorheeft |
voorhebt | voorheeft | voorhebben | voorhebben | voorhebben | |
verleden (o.v.t.) | voorhad | voorhad | voorhad | voorhadt | voorhad | voorhadden | voorhadden | voorhadden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal voorhebben voor zal hebben |
zult/zal voorhebben voor zult/zal hebben |
zult/zal voorhebben voor zult/zal hebben |
zult voorhebben voor zult hebben |
zal voorhebben voor zal hebben |
zullen voorhebben voor zullen hebben |
zullen voorhebben voor zullen hebben |
zullen voorhebben voor zullen hebben | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou voorhebben voor zou hebben |
zou voorhebben voor zou hebben |
zou(dt) voorhebben voor zou(dt) hebben |
zoudt voorhebben voor zoudt hebben |
zou voorhebben voor zou hebben |
zouden voorhebben voor zouden hebben |
zouden voorhebben voor zouden hebben |
zouden voorhebben voor zouden hebben | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb voorgehad | hebt voorgehad | hebt/heeft voorgehad | hebt voorgehad | heeft voorgehad | hebben voorgehad | hebben voorgehad | hebben voorgehad | |
verleden (v.v.t.) | had voorgehad | had voorgehad | had voorgehad | hadt voorgehad | had voorgehad | hadden voorgehad | hadden voorgehad | hadden voorgehad | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal voorgehad hebben | zal/zult voorgehad hebben | zult/zal voorgehad hebben | zult voorgehad hebben | zal voorgehad hebben | zullen voorgehad hebben | zullen voorgehad hebben | zullen voorgehad hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou voorgehad hebben | zou voorgehad hebben | zou/zoudt voorgehad hebben | zoudt voorgehad hebben | zou voorgehad hebben | zouden voorgehad hebben | zouden voorgehad hebben | zouden voorgehad hebben |