vervoeging van de bedrijvende vorm van vreemdgaan | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | vreemdgaan | vreemd te gaan | ||||||
toekomend | zullen vreemdgaan vreemd zullen gaan |
te zullen vreemdgaan vreemd te zullen gaan | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben vreemdgegaan | te hebben vreemdgegaan | ||||||
toekomend | vreemdgegaan zullen hebben | vreemdgegaan te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
vreemdgaand | vreemdgegaan | ev. ga vreemd |
mv. verouderd gaat vreemd |
ga vreemd (bijzin) vreemdga | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | ga vreemd | gaat vreemd | gaat vreemd | gaat vreemd | gaat vreemd | gaan vreemd | gaan vreemd | gaan vreemd | |
verleden (o.v.t.) | ging vreemd | ging vreemd | ging vreemd | ging vreemd | ging vreemd | gingen vreemd | gingen vreemd | gingen vreemd | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vreemdgaan | zult/zal vreemdgaan | zult/zal vreemdgaan | zult vreemdgaan | zal vreemdgaan | zullen vreemdgaan | zullen vreemdgaan | zullen vreemdgaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vreemdgaan | zou vreemdgaan | zou(dt) vreemdgaan | zoudt vreemdgaan | zou vreemdgaan | zouden vreemdgaan | zouden vreemdgaan | zouden vreemdgaan | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vreemdga | vreemdgaat | vreemdgaat | vreemdgaat | vreemdgaat | vreemdgaan | vreemdgaan | vreemdgaan | |
verleden (o.v.t.) | vreemdging | vreemdging | vreemdging | vreemdging | vreemdging | vreemdgingen | vreemdgingen | vreemdgingen | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal vreemdgaan vreemd zal gaan |
zult/zal vreemdgaan vreemd zult/zal gaan |
zult/zal vreemdgaan vreemd zult/zal gaan |
zult vreemdgaan vreemd zult gaan |
zal vreemdgaan vreemd zal gaan |
zullen vreemdgaan vreemd zullen gaan |
zullen vreemdgaan vreemd zullen gaan |
zullen vreemdgaan vreemd zullen gaan | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou vreemdgaan vreemd zou gaan |
zou vreemdgaan vreemd zou gaan |
zou(dt) vreemdgaan vreemd zou(dt) gaan |
zoudt vreemdgaan vreemd zoudt gaan |
zou vreemdgaan vreemd zou gaan |
zouden vreemdgaan vreemd zouden gaan |
zouden vreemdgaan vreemd zouden gaan |
zouden vreemdgaan vreemd zouden gaan | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb vreemdgegaan | hebt vreemdgegaan | hebt/heeft vreemdgegaan | hebt vreemdgegaan | heeft vreemdgegaan | hebben vreemdgegaan | hebben vreemdgegaan | hebben vreemdgegaan | |
verleden (v.v.t.) | had vreemdgegaan | had vreemdgegaan | had vreemdgegaan | hadt vreemdgegaan | had vreemdgegaan | hadden vreemdgegaan | hadden vreemdgegaan | hadden vreemdgegaan | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal vreemdgegaan hebben | zal/zult vreemdgegaan hebben | zult/zal vreemdgegaan hebben | zult vreemdgegaan hebben | zal vreemdgegaan hebben | zullen vreemdgegaan hebben | zullen vreemdgegaan hebben | zullen vreemdgegaan hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou vreemdgegaan hebben | zou vreemdgegaan hebben | zou/zoudt vreemdgegaan hebben | zoudt vreemdgegaan hebben | zou vreemdgegaan hebben | zouden vreemdgegaan hebben | zouden vreemdgegaan hebben | zouden vreemdgegaan hebben |