vervoeging van de bedrijvende vorm van welvaren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | welvaren | wel te varen | ||||||
toekomend | zullen welvaren wel zullen varen |
te zullen welvaren wel te zullen varen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn welgevaren | te zijn welgevaren | ||||||
toekomend | welgevaren zullen zijn | welgevaren te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
welvarend | welgevaren | ev. vaar wel |
mv. verouderd vaart wel |
vare wel (bijzin) welvare | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | vaar wel | vaart wel | vaart wel | vaart wel | vaart wel | varen wel | varen wel | varen wel | |
verleden (o.v.t.) | voer wel | voer wel | voer wel | voert wel | voer wel | voeren wel | voeren wel | voeren wel | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal welvaren | zult/zal welvaren | zult/zal welvaren | zult welvaren | zal welvaren | zullen welvaren | zullen welvaren | zullen welvaren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou welvaren | zou welvaren | zou(dt) welvaren | zoudt welvaren | zou welvaren | zouden welvaren | zouden welvaren | zouden welvaren | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | welvaar | welvaart | welvaart | welvaart | welvaart | welvaren | welvaren | welvaren | |
verleden (o.v.t.) | welvoer | welvoer | welvoer | welvoert | welvoer | welvoeren | welvoeren | welvoeren | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal welvaren wel zal varen |
zult/zal welvaren wel zult/zal varen |
zult/zal welvaren wel zult/zal varen |
zult welvaren wel zult varen |
zal welvaren wel zal varen |
zullen welvaren wel zullen varen |
zullen welvaren wel zullen varen |
zullen welvaren wel zullen varen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou welvaren wel zou varen |
zou welvaren wel zou varen |
zou(dt) welvaren wel zou(dt) varen |
zoudt welvaren wel zoudt varen |
zou welvaren wel zou varen |
zouden welvaren wel zouden varen |
zouden welvaren wel zouden varen |
zouden welvaren wel zouden varen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben welgevaren | bent welgevaren | bent/is welgevaren | zijt welgevaren | is welgevaren | zijn welgevaren | zijn welgevaren | zijn welgevaren | |
verleden (v.v.t.) | was welgevaren | was welgevaren | was welgevaren | waart welgevaren | was welgevaren | waren welgevaren | waren welgevaren | waren welgevaren | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal welgevaren zijn | zal/zult welgevaren zijn | zult/zal welgevaren zijn | zult welgevaren zijn | zal welgevaren zijn | zullen welgevaren zijn | zullen welgevaren zijn | zullen welgevaren zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou welgevaren zijn | zou welgevaren zijn | zou/zoudt welgevaren zijn | zoudt welgevaren zijn | zou welgevaren zijn | zouden welgevaren zijn | zouden welgevaren zijn | zouden welgevaren zijn |