Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord
zetten. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord
zetten, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je
zetten in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord
zetten is hier. De definitie van het woord
zetten zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie van
zetten, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.
- In de betekenis van ‘plaatsen, doen zitten’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901.[1]
- erfwoord: Middelnederlands setten, uit Oudnederlands settan, ontwikkeld uit Oergermaans *satjan- ‘doen zitten’, causatief van *sitjan- ‘zitten’, waarvoor zie zitten. Evenals Nederduits setten, Duits setzen en Fries sette.
zetten
- overgankelijk op een bepaalde wijze schikken, geplaatst
- ▸ Ze reageerden alsof ik halverwege de wedstrijd een derde doel in het veld had gezet.[2]
- overgankelijk (m.b.t. koffie of thee) bereiden, klaarmaken
- overgankelijk iets neerschrijven
- Hij zette zijn handtekening onder het document.
- overgankelijk vastzetten
- wederkerend, (België) plaatsnemen, gaan zitten
- overgankelijk (oude ambacht bij het ontstaan van de boekdrukkunst) letters naast elkaar plaatsen zodat meerdere afdrukken van een document gemaakt kunnen worden
- op individueel regime zetten
afgezonderd opsluiten
- overeind zetten
oprichten
- aan de deur zetten
ontslaan
- aan de dijk zetten
ontslaan
- aan de kant zetten
niet langer zijn taak laten doen
- alles op alles zetten
risico's nemen om iets voor elkaar te krijgen
- alles op één kaart zetten
- alles op haren en snaren zetten
zijn uiterste best voor iets doen
- alles op het spel zetten
alles inzetten en mogelijk alles verliezen
- de kat bij de melk zetten
iemand erg in de verleiding brengen
- de klok achteruit zetten
terug naar oude toestanden gaan
- de kroon op het werk zetten
het werk prachtig voltooien
- de puntjes op de i zetten
de laatste details toevoegen of heel precies werken
- de sokken erin zetten
hard gaan lopen
- de tering naar de nering zetten
niet meer uitgeven dan dat je hebt
- geen zoden aan de dijk zetten
niets opleveren
- het beste beentje voor zetten
je uiterste best doen
- iemand de pen op de neus zetten
streng ondervragen of aanpakken
- iemand de voet dwars zetten
tegenwerken
- iemand een bril op de neus zetten
iemand dwingen gehoorzaam te zijn
- iemand een hak zetten
met iemand een gemene streek uithalen
- iemand het mes op de keel zetten
allerlei middelen gebruiken om iemand onder druk te zetten
- iemand iets betaald zetten
wraak nemen of straffen
- iemand in de bloemetjes zetten
iemand huldigen met bloemen
- iemand in het zonnetje zetten
op positieve wijze aandacht krijgen (meestal vanwege een bepaald feit) ofwel: op negatieve wijze: iemand bespotten en plagen vanwege een fout
- iemand naar zijn hand zetten
iemand precies laten doen wat hij wil
- iemand niet kunnen zetten
niet echt naar iemand luisteren wanneer iemand meepraat
- iemand op het goede spoor zetten
goede raad geven
- iets in de ijskast zetten
met iets niets meer doen
- iets op touw zetten
iets organiseren
- klem zetten
tot iets dwingen door alle alternatieven onmogelijk te maken
- kwaad bloed zetten
iemand boos maken
- op de kaart zetten
algemeen bekendheid bezorgen
- op stapel zetten
beginnen met iets
- op zijn nummer zetten
zeer duidelijk maken dat iets erg ongewenst is
- strijk en zet gebeuren
erg vaak gebeuren
- voet aan wal zetten
aan wal gaan
- voor het blok zetten
dwingen om zonder uitstel een lastige keus te maken
- zich schrap zetten
klaarmaken om de klap op te vangen
- zijn licht niet onder de korenmaat zetten
meespreken, je mening geven en laten merken dat je er iets van weet
|
aan de kant zetten
- Duits: den Laufpass geben
|
iemand in de bloemetjes zetten
klem zetten
- Duits: in die Enge treiben
|
op individueel regime zetten
- Duits: jemandem eine Kontaktsperre auferlegen
|
de zetten mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord zet
99 % |
van de Nederlanders;
|
98 % |
van de Vlamingen.[3]
|