vervoeging van de bedrijvende vorm van aanaarden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanaarden | aan te aarden | ||||||||
toekomend | zullen aanaarden aan zullen aarden |
te zullen aanaarden aan te zullen aarden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangeaard | te hebben aangeaard | ||||||||
toekomend | aangeaard zullen hebben | aangeaard te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanaardend | aangeaard | ev. aard aan |
mv. verouderd aardt aan |
aarde aan (bijzin) aanaarde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aard aan | aardt aan | aardt aan | aardt aan | aardt aan | aarden aan | aarden aan | aarden aan | |||
verleden (o.v.t.) | aardde aan | aardde aan | aardde aan | aardde aan | aardde aan | aardden aan | aardden aan | aardden aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanaarden | zult/zal aanaarden | zult/zal aanaarden | zult aanaarden | zal aanaarden | zullen aanaarden | zullen aanaarden | zullen aanaarden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanaarden | zou aanaarden | zou(dt) aanaarden | zoudt aanaarden | zou aanaarden | zouden aanaarden | zouden aanaarden | zouden aanaarden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanaard | aanaardt | aanaardt | aanaardt | aanaardt | aanaarden | aanaarden | aanaarden | |||
verleden (o.v.t.) | aanaardde | aanaardde | aanaardde | aanaardde | aanaardde | aanaardden | aanaardden | aanaardden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanaarden aan zal aarden |
zult/zal aanaarden aan zult/zal aarden |
zult/zal aanaarden aan zult/zal aarden |
zult aanaarden aan zult aarden |
zal aanaarden aan zal aarden |
zullen aanaarden aan zullen aarden |
zullen aanaarden aan zullen aarden |
zullen aanaarden aan zullen aarden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanaarden aan zou aarden |
zou aanaarden aan zou aarden |
zou(dt) aanaarden aan zou(dt) aarden |
zoudt aanaarden aan zoudt aarden |
zou aanaarden aan zou aarden |
zouden aanaarden aan zouden aarden |
zouden aanaarden aan zouden aarden |
zouden aanaarden aan zouden aarden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangeaard | hebt aangeaard | hebt/heeft aangeaard | hebt aangeaard | heeft aangeaard | hebben aangeaard | hebben aangeaard | hebben aangeaard | |||
verleden (v.v.t.) | had aangeaard | had aangeaard | had aangeaard | hadt aangeaard | had aangeaard | hadden aangeaard | hadden aangeaard | hadden aangeaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeaard hebben | zal/zult aangeaard hebben | zult/zal aangeaard hebben | zult aangeaard hebben | zal aangeaard hebben | zullen aangeaard hebben | zullen aangeaard hebben | zullen aangeaard hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeaard hebben | zou aangeaard hebben | zou/zoudt aangeaard hebben | zoudt aangeaard hebben | zou aangeaard hebben | zouden aangeaard hebben | zouden aangeaard hebben | zouden aangeaard hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangeaard worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangeaard | er is aangeaard | |||||||||
verleden | er werd aangeaard | er was aangeaard | |||||||||
toekomend | er zal aangeaard worden | er zal aangeaard zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangeaard worden | er zou aangeaard zijn | |||||||||
lijdende vorm aangeaard worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangeaard worden | aangeaard te worden | ||||||||
toekomend | aangeaard zullen worden | aangeaard te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangeaard zijn | aangeaard te zijn | ||||||||
toekomend | aangeaard zullen zijn | aangeaard te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangeaard | wordt aangeaard | wordt aangeaard | wordt aangeaard | wordt aangeaard | worden aangeaard | worden aangeaard | worden aangeaard | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangeaard | werd aangeaard | werd aangeaard | werdt aangeaard | werd aangeaard | werden aangeaard | werden aangeaard | werden aangeaard | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangeaard worden | zult aangeaard worden | zult aangeaard worden | zult aangeaard worden | zal aangeaard worden | zullen aangeaard worden | zullen aangeaard worden | zullen aangeaard worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangeaard worden | zou aangeaard worden | zou/zoudt aangeaard worden | zoudt aangeaard worden | zou aangeaard worden | zouden aangeaard worden | zouden aangeaard worden | zouden aangeaard worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangeaard | bent aangeaard | bent/is aangeaard | zijt aangeaard | is aangeaard | zijn aangeaard | zijn aangeaard | zijn aangeaard | |||
verleden (v.v.t.) | was aangeaard | was aangeaard | was aangeaard | waart aangeaard | was aangeaard | waren aangeaard | waren aangeaard | waren aangeaard | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangeaard zijn | zult aangeaard zijn | zult aangeaard zijn | zult aangeaard zijn | zal aangeaard zijn | zullen aangeaard zijn | zullen aangeaard zijn | zullen aangeaard zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangeaard zijn | zou aangeaard zijn | zou/zoudt aangeaard zijn | zoudt aangeaard zijn | zou aangeaard zijn | zouden aangeaard zijn | zouden aangeaard zijn | zouden aangeaard zijn |