vervoeging van de bedrijvende vorm van aanbijten | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanbijten | aan te bijten | ||||||
toekomend | zullen aanbijten aan zullen bijten |
te zullen aanbijten aan te zullen bijten | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangebeten | te hebben aangebeten | ||||||
toekomend | aangebeten zullen hebben | aangebeten te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
aanbijtend | aangebeten | ev. bijt aan |
mv. verouderd bijt aan |
bijte aan (bijzin) aanbijte | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | bijt aan | bijt aan | bijt aan | bijt aan | bijt aan | bijten aan | bijten aan | bijten aan | |
verleden (o.v.t.) | beet aan | beet aan | beet aan | beet aan | beet aan | beten aan | beten aan | beten aan | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbijten | zult/zal aanbijten | zult/zal aanbijten | zult aanbijten | zal aanbijten | zullen aanbijten | zullen aanbijten | zullen aanbijten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbijten | zou aanbijten | zou(dt) aanbijten | zoudt aanbijten | zou aanbijten | zouden aanbijten | zouden aanbijten | zouden aanbijten | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | aanbijt | aanbijt | aanbijt | aanbijt | aanbijt | aanbijten | aanbijten | aanbijten | |
verleden (o.v.t.) | aanbeet | aanbeet | aanbeet | aanbeet | aanbeet | aanbeten | aanbeten | aanbeten | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanbijten aan zal bijten |
zult/zal aanbijten aan zult/zal bijten |
zult/zal aanbijten aan zult/zal bijten |
zult aanbijten aan zult bijten |
zal aanbijten aan zal bijten |
zullen aanbijten aan zullen bijten |
zullen aanbijten aan zullen bijten |
zullen aanbijten aan zullen bijten | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanbijten aan zou bijten |
zou aanbijten aan zou bijten |
zou(dt) aanbijten aan zou(dt) bijten |
zoudt aanbijten aan zoudt bijten |
zou aanbijten aan zou bijten |
zouden aanbijten aan zouden bijten |
zouden aanbijten aan zouden bijten |
zouden aanbijten aan zouden bijten | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangebeten | hebt aangebeten | hebt/heeft aangebeten | hebt aangebeten | heeft aangebeten | hebben aangebeten | hebben aangebeten | hebben aangebeten | |
verleden (v.v.t.) | had aangebeten | had aangebeten | had aangebeten | hadt aangebeten | had aangebeten | hadden aangebeten | hadden aangebeten | hadden aangebeten | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangebeten hebben | zal/zult aangebeten hebben | zult/zal aangebeten hebben | zult aangebeten hebben | zal aangebeten hebben | zullen aangebeten hebben | zullen aangebeten hebben | zullen aangebeten hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangebeten hebben | zou aangebeten hebben | zou/zoudt aangebeten hebben | zoudt aangebeten hebben | zou aangebeten hebben | zouden aangebeten hebben | zouden aangebeten hebben | zouden aangebeten hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm aangebeten worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt aangebeten | er is aangebeten | |||||||
verleden | er werd aangebeten | er was aangebeten | |||||||
toekomend | er zal aangebeten worden | er zal aangebeten zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou aangebeten worden | er zou aangebeten zijn |