vervoeging van de bedrijvende vorm van aandurven | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aandurven | aan te durven | ||||||||
toekomend | zullen aandurven aan zullen durven |
te zullen aandurven aan te zullen durven | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangedurfd | te hebben aangedurfd | ||||||||
toekomend | aangedurfd zullen hebben | aangedurfd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aandurvend | aangedurfd | ev. durf aan |
mv. verouderd durft aan |
durve aan (bijzin) aandurve | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | durf aan | durft aan | durft aan | durft aan | durft aan | durven aan | durven aan | durven aan | |||
verleden (o.v.t.) | durfde aan | durfde aan | durfde aan | durfde aan | durfde aan | durfden aan | durfden aan | durfden aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aandurven | zult/zal aandurven | zult/zal aandurven | zult aandurven | zal aandurven | zullen aandurven | zullen aandurven | zullen aandurven | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aandurven | zou aandurven | zou(dt) aandurven | zoudt aandurven | zou aandurven | zouden aandurven | zouden aandurven | zouden aandurven | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aandurf | aandurft | aandurft | aandurft | aandurft | aandurven | aandurven | aandurven | |||
verleden (o.v.t.) | aandurfde | aandurfde | aandurfde | aandurfde | aandurfde | aandurfden | aandurfden | aandurfden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aandurven aan zal durven |
zult/zal aandurven aan zult/zal durven |
zult/zal aandurven aan zult/zal durven |
zult aandurven aan zult durven |
zal aandurven aan zal durven |
zullen aandurven aan zullen durven |
zullen aandurven aan zullen durven |
zullen aandurven aan zullen durven | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aandurven aan zou durven |
zou aandurven aan zou durven |
zou(dt) aandurven aan zou(dt) durven |
zoudt aandurven aan zoudt durven |
zou aandurven aan zou durven |
zouden aandurven aan zouden durven |
zouden aandurven aan zouden durven |
zouden aandurven aan zouden durven | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangedurfd | hebt aangedurfd | hebt/heeft aangedurfd | hebt aangedurfd | heeft aangedurfd | hebben aangedurfd | hebben aangedurfd | hebben aangedurfd | |||
verleden (v.v.t.) | had aangedurfd | had aangedurfd | had aangedurfd | hadt aangedurfd | had aangedurfd | hadden aangedurfd | hadden aangedurfd | hadden aangedurfd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangedurfd hebben | zal/zult aangedurfd hebben | zult/zal aangedurfd hebben | zult aangedurfd hebben | zal aangedurfd hebben | zullen aangedurfd hebben | zullen aangedurfd hebben | zullen aangedurfd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangedurfd hebben | zou aangedurfd hebben | zou/zoudt aangedurfd hebben | zoudt aangedurfd hebben | zou aangedurfd hebben | zouden aangedurfd hebben | zouden aangedurfd hebben | zouden aangedurfd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangedurfd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangedurfd | er is aangedurfd | |||||||||
verleden | er werd aangedurfd | er was aangedurfd | |||||||||
toekomend | er zal aangedurfd worden | er zal aangedurfd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangedurfd worden | er zou aangedurfd zijn | |||||||||
lijdende vorm aangedurfd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangedurfd worden | aangedurfd te worden | ||||||||
toekomend | aangedurfd zullen worden | aangedurfd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangedurfd zijn | aangedurfd te zijn | ||||||||
toekomend | aangedurfd zullen zijn | aangedurfd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangedurfd | wordt aangedurfd | wordt aangedurfd | wordt aangedurfd | wordt aangedurfd | worden aangedurfd | worden aangedurfd | worden aangedurfd | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangedurfd | werd aangedurfd | werd aangedurfd | werdt aangedurfd | werd aangedurfd | werden aangedurfd | werden aangedurfd | werden aangedurfd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangedurfd worden | zult aangedurfd worden | zult aangedurfd worden | zult aangedurfd worden | zal aangedurfd worden | zullen aangedurfd worden | zullen aangedurfd worden | zullen aangedurfd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangedurfd worden | zou aangedurfd worden | zou/zoudt aangedurfd worden | zoudt aangedurfd worden | zou aangedurfd worden | zouden aangedurfd worden | zouden aangedurfd worden | zouden aangedurfd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangedurfd | bent aangedurfd | bent/is aangedurfd | zijt aangedurfd | is aangedurfd | zijn aangedurfd | zijn aangedurfd | zijn aangedurfd | |||
verleden (v.v.t.) | was aangedurfd | was aangedurfd | was aangedurfd | waart aangedurfd | was aangedurfd | waren aangedurfd | waren aangedurfd | waren aangedurfd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangedurfd zijn | zult aangedurfd zijn | zult aangedurfd zijn | zult aangedurfd zijn | zal aangedurfd zijn | zullen aangedurfd zijn | zullen aangedurfd zijn | zullen aangedurfd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangedurfd zijn | zou aangedurfd zijn | zou/zoudt aangedurfd zijn | zoudt aangedurfd zijn | zou aangedurfd zijn | zouden aangedurfd zijn | zouden aangedurfd zijn | zouden aangedurfd zijn |