vervoeging van de bedrijvende vorm van aaneenschakelen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aaneenschakelen | aaneen te schakelen | ||||||||
toekomend | zullen aaneenschakelen aaneen zullen schakelen |
te zullen aaneenschakelen aaneen te zullen schakelen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aaneengeschakeld | te hebben aaneengeschakeld | ||||||||
toekomend | aaneengeschakeld zullen hebben | aaneengeschakeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aaneenschakelend | aaneengeschakeld | ev. schakel aaneen |
mv. verouderd schakelt aaneen |
schakele aaneen (bijzin) aaneenschakele | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schakel aaneen | schakelt aaneen | schakelt aaneen | schakelt aaneen | schakelt aaneen | schakelen aaneen | schakelen aaneen | schakelen aaneen | |||
verleden (o.v.t.) | schakelde aaneen | schakelde aaneen | schakelde aaneen | schakelde aaneen | schakelde aaneen | schakelden aaneen | schakelden aaneen | schakelden aaneen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aaneenschakelen | zult/zal aaneenschakelen | zult/zal aaneenschakelen | zult aaneenschakelen | zal aaneenschakelen | zullen aaneenschakelen | zullen aaneenschakelen | zullen aaneenschakelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aaneenschakelen | zou aaneenschakelen | zou(dt) aaneenschakelen | zoudt aaneenschakelen | zou aaneenschakelen | zouden aaneenschakelen | zouden aaneenschakelen | zouden aaneenschakelen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aaneenschakel | aaneenschakelt | aaneenschakelt | aaneenschakelt | aaneenschakelt | aaneenschakelen | aaneenschakelen | aaneenschakelen | |||
verleden (o.v.t.) | aaneenschakelde | aaneenschakelde | aaneenschakelde | aaneenschakelde | aaneenschakelde | aaneenschakelden | aaneenschakelden | aaneenschakelden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aaneenschakelen aaneen zal schakelen |
zult/zal aaneenschakelen aaneen zult/zal schakelen |
zult/zal aaneenschakelen aaneen zult/zal schakelen |
zult aaneenschakelen aaneen zult schakelen |
zal aaneenschakelen aaneen zal schakelen |
zullen aaneenschakelen aaneen zullen schakelen |
zullen aaneenschakelen aaneen zullen schakelen |
zullen aaneenschakelen aaneen zullen schakelen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aaneenschakelen aaneen zou schakelen |
zou aaneenschakelen aaneen zou schakelen |
zou(dt) aaneenschakelen aaneen zou(dt) schakelen |
zoudt aaneenschakelen aaneen zoudt schakelen |
zou aaneenschakelen aaneen zou schakelen |
zouden aaneenschakelen aaneen zouden schakelen |
zouden aaneenschakelen aaneen zouden schakelen |
zouden aaneenschakelen aaneen zouden schakelen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aaneengeschakeld | hebt aaneengeschakeld | hebt/heeft aaneengeschakeld | hebt aaneengeschakeld | heeft aaneengeschakeld | hebben aaneengeschakeld | hebben aaneengeschakeld | hebben aaneengeschakeld | |||
verleden (v.v.t.) | had aaneengeschakeld | had aaneengeschakeld | had aaneengeschakeld | hadt aaneengeschakeld | had aaneengeschakeld | hadden aaneengeschakeld | hadden aaneengeschakeld | hadden aaneengeschakeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aaneengeschakeld hebben | zal/zult aaneengeschakeld hebben | zult/zal aaneengeschakeld hebben | zult aaneengeschakeld hebben | zal aaneengeschakeld hebben | zullen aaneengeschakeld hebben | zullen aaneengeschakeld hebben | zullen aaneengeschakeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aaneengeschakeld hebben | zou aaneengeschakeld hebben | zou/zoudt aaneengeschakeld hebben | zoudt aaneengeschakeld hebben | zou aaneengeschakeld hebben | zouden aaneengeschakeld hebben | zouden aaneengeschakeld hebben | zouden aaneengeschakeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aaneengeschakeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aaneengeschakeld | er is aaneengeschakeld | |||||||||
verleden | er werd aaneengeschakeld | er was aaneengeschakeld | |||||||||
toekomend | er zal aaneengeschakeld worden | er zal aaneengeschakeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aaneengeschakeld worden | er zou aaneengeschakeld zijn | |||||||||
lijdende vorm aaneengeschakeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aaneengeschakeld worden | aaneengeschakeld te worden | ||||||||
toekomend | aaneengeschakeld zullen worden | aaneengeschakeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aaneengeschakeld zijn | aaneengeschakeld te zijn | ||||||||
toekomend | aaneengeschakeld zullen zijn | aaneengeschakeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aaneengeschakeld | wordt aaneengeschakeld | wordt aaneengeschakeld | wordt aaneengeschakeld | wordt aaneengeschakeld | worden aaneengeschakeld | worden aaneengeschakeld | worden aaneengeschakeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd aaneengeschakeld | werd aaneengeschakeld | werd aaneengeschakeld | werdt aaneengeschakeld | werd aaneengeschakeld | werden aaneengeschakeld | werden aaneengeschakeld | werden aaneengeschakeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aaneengeschakeld worden | zult aaneengeschakeld worden | zult aaneengeschakeld worden | zult aaneengeschakeld worden | zal aaneengeschakeld worden | zullen aaneengeschakeld worden | zullen aaneengeschakeld worden | zullen aaneengeschakeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aaneengeschakeld worden | zou aaneengeschakeld worden | zou/zoudt aaneengeschakeld worden | zoudt aaneengeschakeld worden | zou aaneengeschakeld worden | zouden aaneengeschakeld worden | zouden aaneengeschakeld worden | zouden aaneengeschakeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aaneengeschakeld | bent aaneengeschakeld | bent/is aaneengeschakeld | zijt aaneengeschakeld | is aaneengeschakeld | zijn aaneengeschakeld | zijn aaneengeschakeld | zijn aaneengeschakeld | |||
verleden (v.v.t.) | was aaneengeschakeld | was aaneengeschakeld | was aaneengeschakeld | waart aaneengeschakeld | was aaneengeschakeld | waren aaneengeschakeld | waren aaneengeschakeld | waren aaneengeschakeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aaneengeschakeld zijn | zult aaneengeschakeld zijn | zult aaneengeschakeld zijn | zult aaneengeschakeld zijn | zal aaneengeschakeld zijn | zullen aaneengeschakeld zijn | zullen aaneengeschakeld zijn | zullen aaneengeschakeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aaneengeschakeld zijn | zou aaneengeschakeld zijn | zou/zoudt aaneengeschakeld zijn | zoudt aaneengeschakeld zijn | zou aaneengeschakeld zijn | zouden aaneengeschakeld zijn | zouden aaneengeschakeld zijn | zouden aaneengeschakeld zijn |