vervoeging van de bedrijvende vorm van aanrijden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aanrijden | aan te rijden | ||||||||
toekomend | zullen aanrijden aan zullen rijden |
te zullen aanrijden aan te zullen rijden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben aangereden | te hebben aangereden | ||||||||
toekomend | aangereden zullen hebben | aangereden te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
aanrijdend | aangereden | ev. rij aan/ rijd aan |
mv. verouderd rijdt aan |
rijde aan (bijzin) aanrijde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | rij aan/ rijd aan | rijdt aan | rijdt aan | rijdt aan | rijdt aan | rijden aan | rijden aan | rijden aan | |||
verleden (o.v.t.) | reed aan | reed aan | reed aan | reed aan | reed aan | reden aan | reden aan | reden aan | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanrijden | zult/zal aanrijden | zult/zal aanrijden | zult aanrijden | zal aanrijden | zullen aanrijden | zullen aanrijden | zullen aanrijden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanrijden | zou aanrijden | zou(dt) aanrijden | zoudt aanrijden | zou aanrijden | zouden aanrijden | zouden aanrijden | zouden aanrijden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | aanrij/ aanrijd | aanrijdt | aanrijdt | aanrijdt | aanrijdt | aanrijden | aanrijden | aanrijden | |||
verleden (o.v.t.) | aanreed | aanreed | aanreed | aanreed | aanreed | aanreden | aanreden | aanreden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aanrijden aan zal rijden |
zult/zal aanrijden aan zult/zal rijden |
zult/zal aanrijden aan zult/zal rijden |
zult aanrijden aan zult rijden |
zal aanrijden aan zal rijden |
zullen aanrijden aan zullen rijden |
zullen aanrijden aan zullen rijden |
zullen aanrijden aan zullen rijden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aanrijden aan zou rijden |
zou aanrijden aan zou rijden |
zou(dt) aanrijden aan zou(dt) rijden |
zoudt aanrijden aan zoudt rijden |
zou aanrijden aan zou rijden |
zouden aanrijden aan zouden rijden |
zouden aanrijden aan zouden rijden |
zouden aanrijden aan zouden rijden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb aangereden | hebt aangereden | hebt/heeft aangereden | hebt aangereden | heeft aangereden | hebben aangereden | hebben aangereden | hebben aangereden | |||
verleden (v.v.t.) | had aangereden | had aangereden | had aangereden | hadt aangereden | had aangereden | hadden aangereden | hadden aangereden | hadden aangereden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangereden hebben | zal/zult aangereden hebben | zult/zal aangereden hebben | zult aangereden hebben | zal aangereden hebben | zullen aangereden hebben | zullen aangereden hebben | zullen aangereden hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangereden hebben | zou aangereden hebben | zou/zoudt aangereden hebben | zoudt aangereden hebben | zou aangereden hebben | zouden aangereden hebben | zouden aangereden hebben | zouden aangereden hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm aangereden worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt aangereden | er is aangereden | |||||||||
verleden | er werd aangereden | er was aangereden | |||||||||
toekomend | er zal aangereden worden | er zal aangereden zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou aangereden worden | er zou aangereden zijn | |||||||||
lijdende vorm aangereden worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | aangereden worden | aangereden te worden | ||||||||
toekomend | aangereden zullen worden | aangereden te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | aangereden zijn | aangereden te zijn | ||||||||
toekomend | aangereden zullen zijn | aangereden te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word aangereden | wordt aangereden | wordt aangereden | wordt aangereden | wordt aangereden | worden aangereden | worden aangereden | worden aangereden | |||
verleden (o.v.t.) | werd aangereden | werd aangereden | werd aangereden | werdt aangereden | werd aangereden | werden aangereden | werden aangereden | werden aangereden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal aangereden worden | zult aangereden worden | zult aangereden worden | zult aangereden worden | zal aangereden worden | zullen aangereden worden | zullen aangereden worden | zullen aangereden worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou aangereden worden | zou aangereden worden | zou/zoudt aangereden worden | zoudt aangereden worden | zou aangereden worden | zouden aangereden worden | zouden aangereden worden | zouden aangereden worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben aangereden | bent aangereden | bent/is aangereden | zijt aangereden | is aangereden | zijn aangereden | zijn aangereden | zijn aangereden | |||
verleden (v.v.t.) | was aangereden | was aangereden | was aangereden | waart aangereden | was aangereden | waren aangereden | waren aangereden | waren aangereden | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal aangereden zijn | zult aangereden zijn | zult aangereden zijn | zult aangereden zijn | zal aangereden zijn | zullen aangereden zijn | zullen aangereden zijn | zullen aangereden zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou aangereden zijn | zou aangereden zijn | zou/zoudt aangereden zijn | zoudt aangereden zijn | zou aangereden zijn | zouden aangereden zijn | zouden aangereden zijn | zouden aangereden zijn |