vervoeging van de bedrijvende vorm van afdanken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afdanken | af te danken | ||||||||
toekomend | zullen afdanken af zullen danken |
te zullen afdanken af te zullen danken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgedankt | te hebben afgedankt | ||||||||
toekomend | afgedankt zullen hebben | afgedankt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afdankend | afgedankt | ev. dank af |
mv. verouderd dankt af |
danke af (bijzin) afdanke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | dank af | dankt af | dankt af | dankt af | dankt af | danken af | danken af | danken af | |||
verleden (o.v.t.) | dankte af | dankte af | dankte af | dankte af | dankte af | dankten af | dankten af | dankten af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afdanken | zult/zal afdanken | zult/zal afdanken | zult afdanken | zal afdanken | zullen afdanken | zullen afdanken | zullen afdanken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afdanken | zou afdanken | zou(dt) afdanken | zoudt afdanken | zou afdanken | zouden afdanken | zouden afdanken | zouden afdanken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afdank | afdankt | afdankt | afdankt | afdankt | afdanken | afdanken | afdanken | |||
verleden (o.v.t.) | afdankte | afdankte | afdankte | afdankte | afdankte | afdankten | afdankten | afdankten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afdanken af zal danken |
zult/zal afdanken af zult/zal danken |
zult/zal afdanken af zult/zal danken |
zult afdanken af zult danken |
zal afdanken af zal danken |
zullen afdanken af zullen danken |
zullen afdanken af zullen danken |
zullen afdanken af zullen danken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afdanken af zou danken |
zou afdanken af zou danken |
zou(dt) afdanken af zou(dt) danken |
zoudt afdanken af zoudt danken |
zou afdanken af zou danken |
zouden afdanken af zouden danken |
zouden afdanken af zouden danken |
zouden afdanken af zouden danken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgedankt | hebt afgedankt | hebt/heeft afgedankt | hebt afgedankt | heeft afgedankt | hebben afgedankt | hebben afgedankt | hebben afgedankt | |||
verleden (v.v.t.) | had afgedankt | had afgedankt | had afgedankt | hadt afgedankt | had afgedankt | hadden afgedankt | hadden afgedankt | hadden afgedankt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgedankt hebben | zal/zult afgedankt hebben | zult/zal afgedankt hebben | zult afgedankt hebben | zal afgedankt hebben | zullen afgedankt hebben | zullen afgedankt hebben | zullen afgedankt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgedankt hebben | zou afgedankt hebben | zou/zoudt afgedankt hebben | zoudt afgedankt hebben | zou afgedankt hebben | zouden afgedankt hebben | zouden afgedankt hebben | zouden afgedankt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgedankt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgedankt | er is afgedankt | |||||||||
verleden | er werd afgedankt | er was afgedankt | |||||||||
toekomend | er zal afgedankt worden | er zal afgedankt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgedankt worden | er zou afgedankt zijn | |||||||||
lijdende vorm afgedankt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgedankt worden | afgedankt te worden | ||||||||
toekomend | afgedankt zullen worden | afgedankt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgedankt zijn | afgedankt te zijn | ||||||||
toekomend | afgedankt zullen zijn | afgedankt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgedankt | wordt afgedankt | wordt afgedankt | wordt afgedankt | wordt afgedankt | worden afgedankt | worden afgedankt | worden afgedankt | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgedankt | werd afgedankt | werd afgedankt | werdt afgedankt | werd afgedankt | werden afgedankt | werden afgedankt | werden afgedankt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgedankt worden | zult afgedankt worden | zult afgedankt worden | zult afgedankt worden | zal afgedankt worden | zullen afgedankt worden | zullen afgedankt worden | zullen afgedankt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgedankt worden | zou afgedankt worden | zou/zoudt afgedankt worden | zoudt afgedankt worden | zou afgedankt worden | zouden afgedankt worden | zouden afgedankt worden | zouden afgedankt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgedankt | bent afgedankt | bent/is afgedankt | zijt afgedankt | is afgedankt | zijn afgedankt | zijn afgedankt | zijn afgedankt | |||
verleden (v.v.t.) | was afgedankt | was afgedankt | was afgedankt | waart afgedankt | was afgedankt | waren afgedankt | waren afgedankt | waren afgedankt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgedankt zijn | zult afgedankt zijn | zult afgedankt zijn | zult afgedankt zijn | zal afgedankt zijn | zullen afgedankt zijn | zullen afgedankt zijn | zullen afgedankt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgedankt zijn | zou afgedankt zijn | zou/zoudt afgedankt zijn | zoudt afgedankt zijn | zou afgedankt zijn | zouden afgedankt zijn | zouden afgedankt zijn | zouden afgedankt zijn |