vervoeging van de bedrijvende vorm van afgeven | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgeven | af te geven | ||||||||
toekomend | zullen afgeven af zullen geven |
te zullen afgeven af te zullen geven | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgegeven | te hebben afgegeven | ||||||||
toekomend | afgegeven zullen hebben | afgegeven te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afgevend | afgegeven | ev. geef af |
mv. verouderd geeft af |
geve af (bijzin) afgeve | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | geef af | geeft af | geeft af | geeft af | geeft af | geven af | geven af | geven af | |||
verleden (o.v.t.) | gaf af | gaf af | gaf af | gaaft af | gaf af | gaven af | gaven af | gaven af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgeven | zult/zal afgeven | zult/zal afgeven | zult afgeven | zal afgeven | zullen afgeven | zullen afgeven | zullen afgeven | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgeven | zou afgeven | zou(dt) afgeven | zoudt afgeven | zou afgeven | zouden afgeven | zouden afgeven | zouden afgeven | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afgeef | afgeeft | afgeeft | afgeeft | afgeeft | afgeven | afgeven | afgeven | |||
verleden (o.v.t.) | afgaf | afgaf | afgaf | afgaaft | afgaf | afgaven | afgaven | afgaven | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgeven af zal geven |
zult/zal afgeven af zult/zal geven |
zult/zal afgeven af zult/zal geven |
zult afgeven af zult geven |
zal afgeven af zal geven |
zullen afgeven af zullen geven |
zullen afgeven af zullen geven |
zullen afgeven af zullen geven | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgeven af zou geven |
zou afgeven af zou geven |
zou(dt) afgeven af zou(dt) geven |
zoudt afgeven af zoudt geven |
zou afgeven af zou geven |
zouden afgeven af zouden geven |
zouden afgeven af zouden geven |
zouden afgeven af zouden geven | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgegeven | hebt afgegeven | hebt/heeft afgegeven | hebt afgegeven | heeft afgegeven | hebben afgegeven | hebben afgegeven | hebben afgegeven | |||
verleden (v.v.t.) | had afgegeven | had afgegeven | had afgegeven | hadt afgegeven | had afgegeven | hadden afgegeven | hadden afgegeven | hadden afgegeven | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgegeven hebben | zal/zult afgegeven hebben | zult/zal afgegeven hebben | zult afgegeven hebben | zal afgegeven hebben | zullen afgegeven hebben | zullen afgegeven hebben | zullen afgegeven hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgegeven hebben | zou afgegeven hebben | zou/zoudt afgegeven hebben | zoudt afgegeven hebben | zou afgegeven hebben | zouden afgegeven hebben | zouden afgegeven hebben | zouden afgegeven hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgegeven worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgegeven | er is afgegeven | |||||||||
verleden | er werd afgegeven | er was afgegeven | |||||||||
toekomend | er zal afgegeven worden | er zal afgegeven zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgegeven worden | er zou afgegeven zijn | |||||||||
lijdende vorm afgegeven worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgegeven worden | afgegeven te worden | ||||||||
toekomend | afgegeven zullen worden | afgegeven te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgegeven zijn | afgegeven te zijn | ||||||||
toekomend | afgegeven zullen zijn | afgegeven te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgegeven | wordt afgegeven | wordt afgegeven | wordt afgegeven | wordt afgegeven | worden afgegeven | worden afgegeven | worden afgegeven | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgegeven | werd afgegeven | werd afgegeven | werdt afgegeven | werd afgegeven | werden afgegeven | werden afgegeven | werden afgegeven | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgegeven worden | zult afgegeven worden | zult afgegeven worden | zult afgegeven worden | zal afgegeven worden | zullen afgegeven worden | zullen afgegeven worden | zullen afgegeven worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgegeven worden | zou afgegeven worden | zou/zoudt afgegeven worden | zoudt afgegeven worden | zou afgegeven worden | zouden afgegeven worden | zouden afgegeven worden | zouden afgegeven worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgegeven | bent afgegeven | bent/is afgegeven | zijt afgegeven | is afgegeven | zijn afgegeven | zijn afgegeven | zijn afgegeven | |||
verleden (v.v.t.) | was afgegeven | was afgegeven | was afgegeven | waart afgegeven | was afgegeven | waren afgegeven | waren afgegeven | waren afgegeven | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgegeven zijn | zult afgegeven zijn | zult afgegeven zijn | zult afgegeven zijn | zal afgegeven zijn | zullen afgegeven zijn | zullen afgegeven zijn | zullen afgegeven zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgegeven zijn | zou afgegeven zijn | zou/zoudt afgegeven zijn | zoudt afgegeven zijn | zou afgegeven zijn | zouden afgegeven zijn | zouden afgegeven zijn | zouden afgegeven zijn |