vervoeging van de bedrijvende vorm van afschutten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afschutten | af te schutten | ||||||||
toekomend | zullen afschutten af zullen schutten |
te zullen afschutten af te zullen schutten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgeschut | te hebben afgeschut | ||||||||
toekomend | afgeschut zullen hebben | afgeschut te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afschuttend | afgeschut | ev. schut af |
mv. verouderd schut af |
schutte af (bijzin) afschutte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schut af | schut af | schut af | schut af | schut af | schutten af | schutten af | schutten af | |||
verleden (o.v.t.) | schutte af | schutte af | schutte af | schutte af | schutte af | schutten af | schutten af | schutten af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afschutten | zult/zal afschutten | zult/zal afschutten | zult afschutten | zal afschutten | zullen afschutten | zullen afschutten | zullen afschutten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afschutten | zou afschutten | zou(dt) afschutten | zoudt afschutten | zou afschutten | zouden afschutten | zouden afschutten | zouden afschutten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afschut | afschut | afschut | afschut | afschut | afschutten | afschutten | afschutten | |||
verleden (o.v.t.) | afschutte | afschutte | afschutte | afschutte | afschutte | afschutten | afschutten | afschutten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afschutten af zal schutten |
zult/zal afschutten af zult/zal schutten |
zult/zal afschutten af zult/zal schutten |
zult afschutten af zult schutten |
zal afschutten af zal schutten |
zullen afschutten af zullen schutten |
zullen afschutten af zullen schutten |
zullen afschutten af zullen schutten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afschutten af zou schutten |
zou afschutten af zou schutten |
zou(dt) afschutten af zou(dt) schutten |
zoudt afschutten af zoudt schutten |
zou afschutten af zou schutten |
zouden afschutten af zouden schutten |
zouden afschutten af zouden schutten |
zouden afschutten af zouden schutten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgeschut | hebt afgeschut | hebt/heeft afgeschut | hebt afgeschut | heeft afgeschut | hebben afgeschut | hebben afgeschut | hebben afgeschut | |||
verleden (v.v.t.) | had afgeschut | had afgeschut | had afgeschut | hadt afgeschut | had afgeschut | hadden afgeschut | hadden afgeschut | hadden afgeschut | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeschut hebben | zal/zult afgeschut hebben | zult/zal afgeschut hebben | zult afgeschut hebben | zal afgeschut hebben | zullen afgeschut hebben | zullen afgeschut hebben | zullen afgeschut hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeschut hebben | zou afgeschut hebben | zou/zoudt afgeschut hebben | zoudt afgeschut hebben | zou afgeschut hebben | zouden afgeschut hebben | zouden afgeschut hebben | zouden afgeschut hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgeschut worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgeschut | er is afgeschut | |||||||||
verleden | er werd afgeschut | er was afgeschut | |||||||||
toekomend | er zal afgeschut worden | er zal afgeschut zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgeschut worden | er zou afgeschut zijn | |||||||||
lijdende vorm afgeschut worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgeschut worden | afgeschut te worden | ||||||||
toekomend | afgeschut zullen worden | afgeschut te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgeschut zijn | afgeschut te zijn | ||||||||
toekomend | afgeschut zullen zijn | afgeschut te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgeschut | wordt afgeschut | wordt afgeschut | wordt afgeschut | wordt afgeschut | worden afgeschut | worden afgeschut | worden afgeschut | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgeschut | werd afgeschut | werd afgeschut | werdt afgeschut | werd afgeschut | werden afgeschut | werden afgeschut | werden afgeschut | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgeschut worden | zult afgeschut worden | zult afgeschut worden | zult afgeschut worden | zal afgeschut worden | zullen afgeschut worden | zullen afgeschut worden | zullen afgeschut worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgeschut worden | zou afgeschut worden | zou/zoudt afgeschut worden | zoudt afgeschut worden | zou afgeschut worden | zouden afgeschut worden | zouden afgeschut worden | zouden afgeschut worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgeschut | bent afgeschut | bent/is afgeschut | zijt afgeschut | is afgeschut | zijn afgeschut | zijn afgeschut | zijn afgeschut | |||
verleden (v.v.t.) | was afgeschut | was afgeschut | was afgeschut | waart afgeschut | was afgeschut | waren afgeschut | waren afgeschut | waren afgeschut | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgeschut zijn | zult afgeschut zijn | zult afgeschut zijn | zult afgeschut zijn | zal afgeschut zijn | zullen afgeschut zijn | zullen afgeschut zijn | zullen afgeschut zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgeschut zijn | zou afgeschut zijn | zou/zoudt afgeschut zijn | zoudt afgeschut zijn | zou afgeschut zijn | zouden afgeschut zijn | zouden afgeschut zijn | zouden afgeschut zijn |