vervoeging van de bedrijvende vorm van afspelden | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afspelden | af te spelden | ||||||||
toekomend | zullen afspelden af zullen spelden |
te zullen afspelden af te zullen spelden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben afgespeld | te hebben afgespeld | ||||||||
toekomend | afgespeld zullen hebben | afgespeld te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
afspeldend | afgespeld | ev. speld af |
mv. verouderd speldt af |
spelde af (bijzin) afspelde | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | speld af | speldt af | speldt af | speldt af | speldt af | spelden af | spelden af | spelden af | |||
verleden (o.v.t.) | speldde af | speldde af | speldde af | speldde af | speldde af | speldden af | speldden af | speldden af | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afspelden | zult/zal afspelden | zult/zal afspelden | zult afspelden | zal afspelden | zullen afspelden | zullen afspelden | zullen afspelden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afspelden | zou afspelden | zou(dt) afspelden | zoudt afspelden | zou afspelden | zouden afspelden | zouden afspelden | zouden afspelden | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | afspeld | afspeldt | afspeldt | afspeldt | afspeldt | afspelden | afspelden | afspelden | |||
verleden (o.v.t.) | afspeldde | afspeldde | afspeldde | afspeldde | afspeldde | afspeldden | afspeldden | afspeldden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afspelden af zal spelden |
zult/zal afspelden af zult/zal spelden |
zult/zal afspelden af zult/zal spelden |
zult afspelden af zult spelden |
zal afspelden af zal spelden |
zullen afspelden af zullen spelden |
zullen afspelden af zullen spelden |
zullen afspelden af zullen spelden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afspelden af zou spelden |
zou afspelden af zou spelden |
zou(dt) afspelden af zou(dt) spelden |
zoudt afspelden af zoudt spelden |
zou afspelden af zou spelden |
zouden afspelden af zouden spelden |
zouden afspelden af zouden spelden |
zouden afspelden af zouden spelden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb afgespeld | hebt afgespeld | hebt/heeft afgespeld | hebt afgespeld | heeft afgespeld | hebben afgespeld | hebben afgespeld | hebben afgespeld | |||
verleden (v.v.t.) | had afgespeld | had afgespeld | had afgespeld | hadt afgespeld | had afgespeld | hadden afgespeld | hadden afgespeld | hadden afgespeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgespeld hebben | zal/zult afgespeld hebben | zult/zal afgespeld hebben | zult afgespeld hebben | zal afgespeld hebben | zullen afgespeld hebben | zullen afgespeld hebben | zullen afgespeld hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgespeld hebben | zou afgespeld hebben | zou/zoudt afgespeld hebben | zoudt afgespeld hebben | zou afgespeld hebben | zouden afgespeld hebben | zouden afgespeld hebben | zouden afgespeld hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm afgespeld worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt afgespeld | er is afgespeld | |||||||||
verleden | er werd afgespeld | er was afgespeld | |||||||||
toekomend | er zal afgespeld worden | er zal afgespeld zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou afgespeld worden | er zou afgespeld zijn | |||||||||
lijdende vorm afgespeld worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | afgespeld worden | afgespeld te worden | ||||||||
toekomend | afgespeld zullen worden | afgespeld te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | afgespeld zijn | afgespeld te zijn | ||||||||
toekomend | afgespeld zullen zijn | afgespeld te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word afgespeld | wordt afgespeld | wordt afgespeld | wordt afgespeld | wordt afgespeld | worden afgespeld | worden afgespeld | worden afgespeld | |||
verleden (o.v.t.) | werd afgespeld | werd afgespeld | werd afgespeld | werdt afgespeld | werd afgespeld | werden afgespeld | werden afgespeld | werden afgespeld | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal afgespeld worden | zult afgespeld worden | zult afgespeld worden | zult afgespeld worden | zal afgespeld worden | zullen afgespeld worden | zullen afgespeld worden | zullen afgespeld worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou afgespeld worden | zou afgespeld worden | zou/zoudt afgespeld worden | zoudt afgespeld worden | zou afgespeld worden | zouden afgespeld worden | zouden afgespeld worden | zouden afgespeld worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben afgespeld | bent afgespeld | bent/is afgespeld | zijt afgespeld | is afgespeld | zijn afgespeld | zijn afgespeld | zijn afgespeld | |||
verleden (v.v.t.) | was afgespeld | was afgespeld | was afgespeld | waart afgespeld | was afgespeld | waren afgespeld | waren afgespeld | waren afgespeld | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal afgespeld zijn | zult afgespeld zijn | zult afgespeld zijn | zult afgespeld zijn | zal afgespeld zijn | zullen afgespeld zijn | zullen afgespeld zijn | zullen afgespeld zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou afgespeld zijn | zou afgespeld zijn | zou/zoudt afgespeld zijn | zoudt afgespeld zijn | zou afgespeld zijn | zouden afgespeld zijn | zouden afgespeld zijn | zouden afgespeld zijn |