vervoeging van de bedrijvende vorm van balsemen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | balsemen | te balsemen | ||||||||
toekomend | zullen balsemen | te zullen balsemen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebalsemd | te hebben gebalsemd | ||||||||
toekomend | gebalsemd zullen hebben | gebalsemd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
balsemend | gebalsemd | ev. balsem |
mv. verouderd balsemt |
balseme | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | balsem | balsemt | balsemt | balsemt | balsemt | balsemen | balsemen | balsemen | |||
verleden (o.v.t.) | balsemde | balsemde | balsemde | balsemde | balsemde | balsemden | balsemden | balsemden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal balsemen | zult/zal balsemen | zult/zal balsemen | zult balsemen | zal balsemen | zullen balsemen | zullen balsemen | zullen balsemen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou balsemen | zou balsemen | zou(dt) balsemen | zoudt balsemen | zou balsemen | zouden balsemen | zouden balsemen | zouden balsemen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebalsemd | hebt gebalsemd | hebt/heeft gebalsemd | hebt gebalsemd | heeft gebalsemd | hebben gebalsemd | hebben gebalsemd | hebben gebalsemd | |||
verleden (v.v.t.) | had gebalsemd | had gebalsemd | had gebalsemd | hadt gebalsemd | had gebalsemd | hadden gebalsemd | hadden gebalsemd | hadden gebalsemd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebalsemd hebben | zal/zult gebalsemd hebben | zult/zal gebalsemd hebben | zult gebalsemd hebben | zal gebalsemd hebben | zullen gebalsemd hebben | zullen gebalsemd hebben | zullen gebalsemd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebalsemd hebben | zou gebalsemd hebben | zou/zoudt gebalsemd hebben | zoudt gebalsemd hebben | zou gebalsemd hebben | zouden gebalsemd hebben | zouden gebalsemd hebben | zouden gebalsemd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gebalsemd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gebalsemd | er is gebalsemd | |||||||||
verleden | er werd gebalsemd | er was gebalsemd | |||||||||
toekomend | er zal gebalsemd worden | er zal gebalsemd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gebalsemd worden | er zou gebalsemd zijn | |||||||||
lijdende vorm gebalsemd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gebalsemd worden | gebalsemd te worden | ||||||||
toekomend | gebalsemd zullen worden | gebalsemd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gebalsemd zijn | gebalsemd te zijn | ||||||||
toekomend | gebalsemd zullen zijn | gebalsemd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gebalsemd | wordt gebalsemd | wordt gebalsemd | wordt gebalsemd | wordt gebalsemd | worden gebalsemd | worden gebalsemd | worden gebalsemd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gebalsemd | werd gebalsemd | werd gebalsemd | werdt gebalsemd | werd gebalsemd | werden gebalsemd | werden gebalsemd | werden gebalsemd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebalsemd worden | zult gebalsemd worden | zult gebalsemd worden | zult gebalsemd worden | zal gebalsemd worden | zullen gebalsemd worden | zullen gebalsemd worden | zullen gebalsemd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebalsemd worden | zou gebalsemd worden | zou/zoudt gebalsemd worden | zoudt gebalsemd worden | zou gebalsemd worden | zouden gebalsemd worden | zouden gebalsemd worden | zouden gebalsemd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gebalsemd | bent gebalsemd | bent/is gebalsemd | zijt gebalsemd | is gebalsemd | zijn gebalsemd | zijn gebalsemd | zijn gebalsemd | |||
verleden (v.v.t.) | was gebalsemd | was gebalsemd | was gebalsemd | waart gebalsemd | was gebalsemd | waren gebalsemd | waren gebalsemd | waren gebalsemd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebalsemd zijn | zult gebalsemd zijn | zult gebalsemd zijn | zult gebalsemd zijn | zal gebalsemd zijn | zullen gebalsemd zijn | zullen gebalsemd zijn | zullen gebalsemd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebalsemd zijn | zou gebalsemd zijn | zou/zoudt gebalsemd zijn | zoudt gebalsemd zijn | zou gebalsemd zijn | zouden gebalsemd zijn | zouden gebalsemd zijn | zouden gebalsemd zijn |