vervoeging van de bedrijvende vorm van beschamen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beschamen | te beschamen | ||||||||
toekomend | zullen beschamen | te zullen beschamen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben beschaamd | te hebben beschaamd | ||||||||
toekomend | beschaamd zullen hebben | beschaamd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
beschamend | beschaamd | ev. beschaam |
mv. verouderd beschaamt |
beschame | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beschaam | beschaamt | beschaamt | beschaamt | beschaamt | beschamen | beschamen | beschamen | |||
verleden (o.v.t.) | beschaamde | beschaamde | beschaamde | beschaamde | beschaamde | beschaamden | beschaamden | beschaamden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beschamen | zult/zal beschamen | zult/zal beschamen | zult beschamen | zal beschamen | zullen beschamen | zullen beschamen | zullen beschamen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beschamen | zou beschamen | zou(dt) beschamen | zoudt beschamen | zou beschamen | zouden beschamen | zouden beschamen | zouden beschamen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb beschaamd | hebt beschaamd | hebt/heeft beschaamd | hebt beschaamd | heeft beschaamd | hebben beschaamd | hebben beschaamd | hebben beschaamd | |||
verleden (v.v.t.) | had beschaamd | had beschaamd | had beschaamd | hadt beschaamd | had beschaamd | hadden beschaamd | hadden beschaamd | hadden beschaamd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beschaamd hebben | zal/zult beschaamd hebben | zult/zal beschaamd hebben | zult beschaamd hebben | zal beschaamd hebben | zullen beschaamd hebben | zullen beschaamd hebben | zullen beschaamd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beschaamd hebben | zou beschaamd hebben | zou/zoudt beschaamd hebben | zoudt beschaamd hebben | zou beschaamd hebben | zouden beschaamd hebben | zouden beschaamd hebben | zouden beschaamd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm beschaamd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt beschaamd | er is beschaamd | |||||||||
verleden | er werd beschaamd | er was beschaamd | |||||||||
toekomend | er zal beschaamd worden | er zal beschaamd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou beschaamd worden | er zou beschaamd zijn | |||||||||
lijdende vorm beschaamd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beschaamd worden | beschaamd te worden | ||||||||
toekomend | beschaamd zullen worden | beschaamd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | beschaamd zijn | beschaamd te zijn | ||||||||
toekomend | beschaamd zullen zijn | beschaamd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word beschaamd | wordt beschaamd | wordt beschaamd | wordt beschaamd | wordt beschaamd | worden beschaamd | worden beschaamd | worden beschaamd | |||
verleden (o.v.t.) | werd beschaamd | werd beschaamd | werd beschaamd | werdt beschaamd | werd beschaamd | werden beschaamd | werden beschaamd | werden beschaamd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beschaamd worden | zult beschaamd worden | zult beschaamd worden | zult beschaamd worden | zal beschaamd worden | zullen beschaamd worden | zullen beschaamd worden | zullen beschaamd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beschaamd worden | zou beschaamd worden | zou/zoudt beschaamd worden | zoudt beschaamd worden | zou beschaamd worden | zouden beschaamd worden | zouden beschaamd worden | zouden beschaamd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben beschaamd | bent beschaamd | bent/is beschaamd | zijt beschaamd | is beschaamd | zijn beschaamd | zijn beschaamd | zijn beschaamd | |||
verleden (v.v.t.) | was beschaamd | was beschaamd | was beschaamd | waart beschaamd | was beschaamd | waren beschaamd | waren beschaamd | waren beschaamd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beschaamd zijn | zult beschaamd zijn | zult beschaamd zijn | zult beschaamd zijn | zal beschaamd zijn | zullen beschaamd zijn | zullen beschaamd zijn | zullen beschaamd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beschaamd zijn | zou beschaamd zijn | zou/zoudt beschaamd zijn | zoudt beschaamd zijn | zou beschaamd zijn | zouden beschaamd zijn | zouden beschaamd zijn | zouden beschaamd zijn |