vervoeging van de bedrijvende vorm van bestijgen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bestijgen | te bestijgen | ||||||||
toekomend | zullen bestijgen | te zullen bestijgen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bestegen | te hebben bestegen | ||||||||
toekomend | bestegen zullen hebben | bestegen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bestijgend | bestegen | ev. bestijg |
mv. verouderd bestijgt |
bestijge | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | bestijg | bestijgt | bestijgt | bestijgt | bestijgt | bestijgen | bestijgen | bestijgen | |||
verleden (o.v.t.) | besteeg | besteeg | besteeg | besteeg | besteeg | bestegen | bestegen | bestegen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bestijgen | zult/zal bestijgen | zult/zal bestijgen | zult bestijgen | zal bestijgen | zullen bestijgen | zullen bestijgen | zullen bestijgen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bestijgen | zou bestijgen | zou(dt) bestijgen | zoudt bestijgen | zou bestijgen | zouden bestijgen | zouden bestijgen | zouden bestijgen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bestegen | hebt bestegen | hebt/heeft bestegen | hebt bestegen | heeft bestegen | hebben bestegen | hebben bestegen | hebben bestegen | |||
verleden (v.v.t.) | had bestegen | had bestegen | had bestegen | hadt bestegen | had bestegen | hadden bestegen | hadden bestegen | hadden bestegen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bestegen hebben | zal/zult bestegen hebben | zult/zal bestegen hebben | zult bestegen hebben | zal bestegen hebben | zullen bestegen hebben | zullen bestegen hebben | zullen bestegen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bestegen hebben | zou bestegen hebben | zou/zoudt bestegen hebben | zoudt bestegen hebben | zou bestegen hebben | zouden bestegen hebben | zouden bestegen hebben | zouden bestegen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bestegen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bestegen | er is bestegen | |||||||||
verleden | er werd bestegen | er was bestegen | |||||||||
toekomend | er zal bestegen worden | er zal bestegen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bestegen worden | er zou bestegen zijn | |||||||||
lijdende vorm bestegen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bestegen worden | bestegen te worden | ||||||||
toekomend | bestegen zullen worden | bestegen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bestegen zijn | bestegen te zijn | ||||||||
toekomend | bestegen zullen zijn | bestegen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bestegen | wordt bestegen | wordt bestegen | wordt bestegen | wordt bestegen | worden bestegen | worden bestegen | worden bestegen | |||
verleden (o.v.t.) | werd bestegen | werd bestegen | werd bestegen | werdt bestegen | werd bestegen | werden bestegen | werden bestegen | werden bestegen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bestegen worden | zult bestegen worden | zult bestegen worden | zult bestegen worden | zal bestegen worden | zullen bestegen worden | zullen bestegen worden | zullen bestegen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bestegen worden | zou bestegen worden | zou/zoudt bestegen worden | zoudt bestegen worden | zou bestegen worden | zouden bestegen worden | zouden bestegen worden | zouden bestegen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bestegen | bent bestegen | bent/is bestegen | zijt bestegen | is bestegen | zijn bestegen | zijn bestegen | zijn bestegen | |||
verleden (v.v.t.) | was bestegen | was bestegen | was bestegen | waart bestegen | was bestegen | waren bestegen | waren bestegen | waren bestegen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bestegen zijn | zult bestegen zijn | zult bestegen zijn | zult bestegen zijn | zal bestegen zijn | zullen bestegen zijn | zullen bestegen zijn | zullen bestegen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bestegen zijn | zou bestegen zijn | zou/zoudt bestegen zijn | zoudt bestegen zijn | zou bestegen zijn | zouden bestegen zijn | zouden bestegen zijn | zouden bestegen zijn |