vervoeging van de bedrijvende vorm van beteren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beteren | te beteren | ||||||||
toekomend | zullen beteren | te zullen beteren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben beteerd | te hebben beteerd | ||||||||
toekomend | beteerd zullen hebben | beteerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
beterend | beteerd | ev. beteer |
mv. verouderd beteert |
betere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beteer | beteert | beteert | beteert | beteert | beteren | beteren | beteren | |||
verleden (o.v.t.) | beteerde | beteerde | beteerde | beteerde | beteerde | beteerden | beteerden | beteerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beteren | zult/zal beteren | zult/zal beteren | zult beteren | zal beteren | zullen beteren | zullen beteren | zullen beteren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beteren | zou beteren | zou(dt) beteren | zoudt beteren | zou beteren | zouden beteren | zouden beteren | zouden beteren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb beteerd | hebt beteerd | hebt/heeft beteerd | hebt beteerd | heeft beteerd | hebben beteerd | hebben beteerd | hebben beteerd | |||
verleden (v.v.t.) | had beteerd | had beteerd | had beteerd | hadt beteerd | had beteerd | hadden beteerd | hadden beteerd | hadden beteerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beteerd hebben | zal/zult beteerd hebben | zult/zal beteerd hebben | zult beteerd hebben | zal beteerd hebben | zullen beteerd hebben | zullen beteerd hebben | zullen beteerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beteerd hebben | zou beteerd hebben | zou/zoudt beteerd hebben | zoudt beteerd hebben | zou beteerd hebben | zouden beteerd hebben | zouden beteerd hebben | zouden beteerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm beteerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt beteerd | er is beteerd | |||||||||
verleden | er werd beteerd | er was beteerd | |||||||||
toekomend | er zal beteerd worden | er zal beteerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou beteerd worden | er zou beteerd zijn | |||||||||
lijdende vorm beteerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beteerd worden | beteerd te worden | ||||||||
toekomend | beteerd zullen worden | beteerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | beteerd zijn | beteerd te zijn | ||||||||
toekomend | beteerd zullen zijn | beteerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word beteerd | wordt beteerd | wordt beteerd | wordt beteerd | wordt beteerd | worden beteerd | worden beteerd | worden beteerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd beteerd | werd beteerd | werd beteerd | werdt beteerd | werd beteerd | werden beteerd | werden beteerd | werden beteerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beteerd worden | zult beteerd worden | zult beteerd worden | zult beteerd worden | zal beteerd worden | zullen beteerd worden | zullen beteerd worden | zullen beteerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beteerd worden | zou beteerd worden | zou/zoudt beteerd worden | zoudt beteerd worden | zou beteerd worden | zouden beteerd worden | zouden beteerd worden | zouden beteerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben beteerd | bent beteerd | bent/is beteerd | zijt beteerd | is beteerd | zijn beteerd | zijn beteerd | zijn beteerd | |||
verleden (v.v.t.) | was beteerd | was beteerd | was beteerd | waart beteerd | was beteerd | waren beteerd | waren beteerd | waren beteerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal beteerd zijn | zult beteerd zijn | zult beteerd zijn | zult beteerd zijn | zal beteerd zijn | zullen beteerd zijn | zullen beteerd zijn | zullen beteerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou beteerd zijn | zou beteerd zijn | zou/zoudt beteerd zijn | zoudt beteerd zijn | zou beteerd zijn | zouden beteerd zijn | zouden beteerd zijn | zouden beteerd zijn |
vervoeging van de bedrijvende vorm van beteren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | beteren | te beteren | ||||||||
toekomend | zullen beteren | te zullen beteren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebeterd | te hebben gebeterd | ||||||||
toekomend | gebeterd zullen hebben | gebeterd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
beterend | gebeterd | ev. beter |
mv. verouderd betert |
betere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | beter | betert | betert | betert | betert | beteren | beteren | beteren | |||
verleden (o.v.t.) | beterde | beterde | beterde | beterde | beterde | beterden | beterden | beterden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal beteren | zult/zal beteren | zult/zal beteren | zult beteren | zal beteren | zullen beteren | zullen beteren | zullen beteren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou beteren | zou beteren | zou(dt) beteren | zoudt beteren | zou beteren | zouden beteren | zouden beteren | zouden beteren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebeterd | hebt gebeterd | hebt/heeft gebeterd | hebt gebeterd | heeft gebeterd | hebben gebeterd | hebben gebeterd | hebben gebeterd | |||
verleden (v.v.t.) | had gebeterd | had gebeterd | had gebeterd | hadt gebeterd | had gebeterd | hadden gebeterd | hadden gebeterd | hadden gebeterd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebeterd hebben | zal/zult gebeterd hebben | zult/zal gebeterd hebben | zult gebeterd hebben | zal gebeterd hebben | zullen gebeterd hebben | zullen gebeterd hebben | zullen gebeterd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebeterd hebben | zou gebeterd hebben | zou/zoudt gebeterd hebben | zoudt gebeterd hebben | zou gebeterd hebben | zouden gebeterd hebben | zouden gebeterd hebben | zouden gebeterd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gebeterd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gebeterd | er is gebeterd | |||||||||
verleden | er werd gebeterd | er was gebeterd | |||||||||
toekomend | er zal gebeterd worden | er zal gebeterd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gebeterd worden | er zou gebeterd zijn | |||||||||
lijdende vorm gebeterd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gebeterd worden | gebeterd te worden | ||||||||
toekomend | gebeterd zullen worden | gebeterd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gebeterd zijn | gebeterd te zijn | ||||||||
toekomend | gebeterd zullen zijn | gebeterd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gebeterd | wordt gebeterd | wordt gebeterd | wordt gebeterd | wordt gebeterd | worden gebeterd | worden gebeterd | worden gebeterd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gebeterd | werd gebeterd | werd gebeterd | werdt gebeterd | werd gebeterd | werden gebeterd | werden gebeterd | werden gebeterd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gebeterd worden | zult gebeterd worden | zult gebeterd worden | zult gebeterd worden | zal gebeterd worden | zullen gebeterd worden | zullen gebeterd worden | zullen gebeterd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gebeterd worden | zou gebeterd worden | zou/zoudt gebeterd worden | zoudt gebeterd worden | zou gebeterd worden | zouden gebeterd worden | zouden gebeterd worden | zouden gebeterd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gebeterd | bent gebeterd | bent/is gebeterd | zijt gebeterd | is gebeterd | zijn gebeterd | zijn gebeterd | zijn gebeterd | |||
verleden (v.v.t.) | was gebeterd | was gebeterd | was gebeterd | waart gebeterd | was gebeterd | waren gebeterd | waren gebeterd | waren gebeterd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebeterd zijn | zult gebeterd zijn | zult gebeterd zijn | zult gebeterd zijn | zal gebeterd zijn | zullen gebeterd zijn | zullen gebeterd zijn | zullen gebeterd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebeterd zijn | zou gebeterd zijn | zou/zoudt gebeterd zijn | zoudt gebeterd zijn | zou gebeterd zijn | zouden gebeterd zijn | zouden gebeterd zijn | zouden gebeterd zijn |