vervoeging van de bedrijvende vorm van betuigen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | betuigen | te betuigen | ||||||||
toekomend | zullen betuigen | te zullen betuigen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben betuigd | te hebben betuigd | ||||||||
toekomend | betuigd zullen hebben | betuigd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
betuigend | betuigd | ev. betuig |
mv. verouderd betuigt |
betuige | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | betuig | betuigt | betuigt | betuigt | betuigt | betuigen | betuigen | betuigen | |||
verleden (o.v.t.) | betuigde | betuigde | betuigde | betuigde | betuigde | betuigden | betuigden | betuigden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal betuigen | zult/zal betuigen | zult/zal betuigen | zult betuigen | zal betuigen | zullen betuigen | zullen betuigen | zullen betuigen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou betuigen | zou betuigen | zou(dt) betuigen | zoudt betuigen | zou betuigen | zouden betuigen | zouden betuigen | zouden betuigen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb betuigd | hebt betuigd | hebt/heeft betuigd | hebt betuigd | heeft betuigd | hebben betuigd | hebben betuigd | hebben betuigd | |||
verleden (v.v.t.) | had betuigd | had betuigd | had betuigd | hadt betuigd | had betuigd | hadden betuigd | hadden betuigd | hadden betuigd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal betuigd hebben | zal/zult betuigd hebben | zult/zal betuigd hebben | zult betuigd hebben | zal betuigd hebben | zullen betuigd hebben | zullen betuigd hebben | zullen betuigd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou betuigd hebben | zou betuigd hebben | zou/zoudt betuigd hebben | zoudt betuigd hebben | zou betuigd hebben | zouden betuigd hebben | zouden betuigd hebben | zouden betuigd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm betuigd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt betuigd | er is betuigd | |||||||||
verleden | er werd betuigd | er was betuigd | |||||||||
toekomend | er zal betuigd worden | er zal betuigd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou betuigd worden | er zou betuigd zijn | |||||||||
lijdende vorm betuigd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | betuigd worden | betuigd te worden | ||||||||
toekomend | betuigd zullen worden | betuigd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | betuigd zijn | betuigd te zijn | ||||||||
toekomend | betuigd zullen zijn | betuigd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word betuigd | wordt betuigd | wordt betuigd | wordt betuigd | wordt betuigd | worden betuigd | worden betuigd | worden betuigd | |||
verleden (o.v.t.) | werd betuigd | werd betuigd | werd betuigd | werdt betuigd | werd betuigd | werden betuigd | werden betuigd | werden betuigd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal betuigd worden | zult betuigd worden | zult betuigd worden | zult betuigd worden | zal betuigd worden | zullen betuigd worden | zullen betuigd worden | zullen betuigd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou betuigd worden | zou betuigd worden | zou/zoudt betuigd worden | zoudt betuigd worden | zou betuigd worden | zouden betuigd worden | zouden betuigd worden | zouden betuigd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben betuigd | bent betuigd | bent/is betuigd | zijt betuigd | is betuigd | zijn betuigd | zijn betuigd | zijn betuigd | |||
verleden (v.v.t.) | was betuigd | was betuigd | was betuigd | waart betuigd | was betuigd | waren betuigd | waren betuigd | waren betuigd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal betuigd zijn | zult betuigd zijn | zult betuigd zijn | zult betuigd zijn | zal betuigd zijn | zullen betuigd zijn | zullen betuigd zijn | zullen betuigd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou betuigd zijn | zou betuigd zijn | zou/zoudt betuigd zijn | zoudt betuigd zijn | zou betuigd zijn | zouden betuigd zijn | zouden betuigd zijn | zouden betuigd zijn |