vervoeging van de bedrijvende vorm van bevoordeligen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bevoordeligen | te bevoordeligen | ||||||||
toekomend | zullen bevoordeligen | te zullen bevoordeligen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bevoordeligd | te hebben bevoordeligd | ||||||||
toekomend | bevoordeligd zullen hebben | bevoordeligd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bevoordeligend | bevoordeligd | ev. bevoordelig |
mv. verouderd bevoordeligt |
bevoordelige | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | bevoordelig | bevoordeligt | bevoordeligt | bevoordeligt | bevoordeligt | bevoordeligen | bevoordeligen | bevoordeligen | |||
verleden (o.v.t.) | bevoordeligde | bevoordeligde | bevoordeligde | bevoordeligde | bevoordeligde | bevoordeligden | bevoordeligden | bevoordeligden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bevoordeligen | zult/zal bevoordeligen | zult/zal bevoordeligen | zult bevoordeligen | zal bevoordeligen | zullen bevoordeligen | zullen bevoordeligen | zullen bevoordeligen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bevoordeligen | zou bevoordeligen | zou(dt) bevoordeligen | zoudt bevoordeligen | zou bevoordeligen | zouden bevoordeligen | zouden bevoordeligen | zouden bevoordeligen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bevoordeligd | hebt bevoordeligd | hebt/heeft bevoordeligd | hebt bevoordeligd | heeft bevoordeligd | hebben bevoordeligd | hebben bevoordeligd | hebben bevoordeligd | |||
verleden (v.v.t.) | had bevoordeligd | had bevoordeligd | had bevoordeligd | hadt bevoordeligd | had bevoordeligd | hadden bevoordeligd | hadden bevoordeligd | hadden bevoordeligd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bevoordeligd hebben | zal/zult bevoordeligd hebben | zult/zal bevoordeligd hebben | zult bevoordeligd hebben | zal bevoordeligd hebben | zullen bevoordeligd hebben | zullen bevoordeligd hebben | zullen bevoordeligd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bevoordeligd hebben | zou bevoordeligd hebben | zou/zoudt bevoordeligd hebben | zoudt bevoordeligd hebben | zou bevoordeligd hebben | zouden bevoordeligd hebben | zouden bevoordeligd hebben | zouden bevoordeligd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bevoordeligd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bevoordeligd | er is bevoordeligd | |||||||||
verleden | er werd bevoordeligd | er was bevoordeligd | |||||||||
toekomend | er zal bevoordeligd worden | er zal bevoordeligd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bevoordeligd worden | er zou bevoordeligd zijn | |||||||||
lijdende vorm bevoordeligd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bevoordeligd worden | bevoordeligd te worden | ||||||||
toekomend | bevoordeligd zullen worden | bevoordeligd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bevoordeligd zijn | bevoordeligd te zijn | ||||||||
toekomend | bevoordeligd zullen zijn | bevoordeligd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bevoordeligd | wordt bevoordeligd | wordt bevoordeligd | wordt bevoordeligd | wordt bevoordeligd | worden bevoordeligd | worden bevoordeligd | worden bevoordeligd | |||
verleden (o.v.t.) | werd bevoordeligd | werd bevoordeligd | werd bevoordeligd | werdt bevoordeligd | werd bevoordeligd | werden bevoordeligd | werden bevoordeligd | werden bevoordeligd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bevoordeligd worden | zult bevoordeligd worden | zult bevoordeligd worden | zult bevoordeligd worden | zal bevoordeligd worden | zullen bevoordeligd worden | zullen bevoordeligd worden | zullen bevoordeligd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bevoordeligd worden | zou bevoordeligd worden | zou/zoudt bevoordeligd worden | zoudt bevoordeligd worden | zou bevoordeligd worden | zouden bevoordeligd worden | zouden bevoordeligd worden | zouden bevoordeligd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bevoordeligd | bent bevoordeligd | bent/is bevoordeligd | zijt bevoordeligd | is bevoordeligd | zijn bevoordeligd | zijn bevoordeligd | zijn bevoordeligd | |||
verleden (v.v.t.) | was bevoordeligd | was bevoordeligd | was bevoordeligd | waart bevoordeligd | was bevoordeligd | waren bevoordeligd | waren bevoordeligd | waren bevoordeligd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bevoordeligd zijn | zult bevoordeligd zijn | zult bevoordeligd zijn | zult bevoordeligd zijn | zal bevoordeligd zijn | zullen bevoordeligd zijn | zullen bevoordeligd zijn | zullen bevoordeligd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bevoordeligd zijn | zou bevoordeligd zijn | zou/zoudt bevoordeligd zijn | zoudt bevoordeligd zijn | zou bevoordeligd zijn | zouden bevoordeligd zijn | zouden bevoordeligd zijn | zouden bevoordeligd zijn |