vervoeging van de bedrijvende vorm van bijharken | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijharken | bij te harken | ||||||||
toekomend | zullen bijharken bij zullen harken |
te zullen bijharken bij te zullen harken | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgeharkt | te hebben bijgeharkt | ||||||||
toekomend | bijgeharkt zullen hebben | bijgeharkt te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bijharkend | bijgeharkt | ev. hark bij |
mv. verouderd harkt bij |
harke bij (bijzin) bijharke | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | hark bij | harkt bij | harkt bij | harkt bij | harkt bij | harken bij | harken bij | harken bij | |||
verleden (o.v.t.) | harkte bij | harkte bij | harkte bij | harkte bij | harkte bij | harkten bij | harkten bij | harkten bij | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijharken | zult/zal bijharken | zult/zal bijharken | zult bijharken | zal bijharken | zullen bijharken | zullen bijharken | zullen bijharken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijharken | zou bijharken | zou(dt) bijharken | zoudt bijharken | zou bijharken | zouden bijharken | zouden bijharken | zouden bijharken | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | bijhark | bijharkt | bijharkt | bijharkt | bijharkt | bijharken | bijharken | bijharken | |||
verleden (o.v.t.) | bijharkte | bijharkte | bijharkte | bijharkte | bijharkte | bijharkten | bijharkten | bijharkten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijharken bij zal harken |
zult/zal bijharken bij zult/zal harken |
zult/zal bijharken bij zult/zal harken |
zult bijharken bij zult harken |
zal bijharken bij zal harken |
zullen bijharken bij zullen harken |
zullen bijharken bij zullen harken |
zullen bijharken bij zullen harken | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijharken bij zou harken |
zou bijharken bij zou harken |
zou(dt) bijharken bij zou(dt) harken |
zoudt bijharken bij zoudt harken |
zou bijharken bij zou harken |
zouden bijharken bij zouden harken |
zouden bijharken bij zouden harken |
zouden bijharken bij zouden harken | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgeharkt | hebt bijgeharkt | hebt/heeft bijgeharkt | hebt bijgeharkt | heeft bijgeharkt | hebben bijgeharkt | hebben bijgeharkt | hebben bijgeharkt | |||
verleden (v.v.t.) | had bijgeharkt | had bijgeharkt | had bijgeharkt | hadt bijgeharkt | had bijgeharkt | hadden bijgeharkt | hadden bijgeharkt | hadden bijgeharkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgeharkt hebben | zal/zult bijgeharkt hebben | zult/zal bijgeharkt hebben | zult bijgeharkt hebben | zal bijgeharkt hebben | zullen bijgeharkt hebben | zullen bijgeharkt hebben | zullen bijgeharkt hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgeharkt hebben | zou bijgeharkt hebben | zou/zoudt bijgeharkt hebben | zoudt bijgeharkt hebben | zou bijgeharkt hebben | zouden bijgeharkt hebben | zouden bijgeharkt hebben | zouden bijgeharkt hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bijgeharkt worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bijgeharkt | er is bijgeharkt | |||||||||
verleden | er werd bijgeharkt | er was bijgeharkt | |||||||||
toekomend | er zal bijgeharkt worden | er zal bijgeharkt zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bijgeharkt worden | er zou bijgeharkt zijn | |||||||||
lijdende vorm bijgeharkt worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijgeharkt worden | bijgeharkt te worden | ||||||||
toekomend | bijgeharkt zullen worden | bijgeharkt te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bijgeharkt zijn | bijgeharkt te zijn | ||||||||
toekomend | bijgeharkt zullen zijn | bijgeharkt te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bijgeharkt | wordt bijgeharkt | wordt bijgeharkt | wordt bijgeharkt | wordt bijgeharkt | worden bijgeharkt | worden bijgeharkt | worden bijgeharkt | |||
verleden (o.v.t.) | werd bijgeharkt | werd bijgeharkt | werd bijgeharkt | werdt bijgeharkt | werd bijgeharkt | werden bijgeharkt | werden bijgeharkt | werden bijgeharkt | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijgeharkt worden | zult bijgeharkt worden | zult bijgeharkt worden | zult bijgeharkt worden | zal bijgeharkt worden | zullen bijgeharkt worden | zullen bijgeharkt worden | zullen bijgeharkt worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijgeharkt worden | zou bijgeharkt worden | zou/zoudt bijgeharkt worden | zoudt bijgeharkt worden | zou bijgeharkt worden | zouden bijgeharkt worden | zouden bijgeharkt worden | zouden bijgeharkt worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bijgeharkt | bent bijgeharkt | bent/is bijgeharkt | zijt bijgeharkt | is bijgeharkt | zijn bijgeharkt | zijn bijgeharkt | zijn bijgeharkt | |||
verleden (v.v.t.) | was bijgeharkt | was bijgeharkt | was bijgeharkt | waart bijgeharkt | was bijgeharkt | waren bijgeharkt | waren bijgeharkt | waren bijgeharkt | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgeharkt zijn | zult bijgeharkt zijn | zult bijgeharkt zijn | zult bijgeharkt zijn | zal bijgeharkt zijn | zullen bijgeharkt zijn | zullen bijgeharkt zijn | zullen bijgeharkt zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgeharkt zijn | zou bijgeharkt zijn | zou/zoudt bijgeharkt zijn | zoudt bijgeharkt zijn | zou bijgeharkt zijn | zouden bijgeharkt zijn | zouden bijgeharkt zijn | zouden bijgeharkt zijn |