vervoeging van de bedrijvende vorm van bijlenen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijlenen | bij te lenen | ||||||||
toekomend | zullen bijlenen bij zullen lenen |
te zullen bijlenen bij te zullen lenen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgeleend | te hebben bijgeleend | ||||||||
toekomend | bijgeleend zullen hebben | bijgeleend te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bijlenend | bijgeleend | ev. leen bij |
mv. verouderd leent bij |
lene bij (bijzin) bijlene | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | leen bij | leent bij | leent bij | leent bij | leent bij | lenen bij | lenen bij | lenen bij | |||
verleden (o.v.t.) | leende bij | leende bij | leende bij | leende bij | leende bij | leenden bij | leenden bij | leenden bij | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijlenen | zult/zal bijlenen | zult/zal bijlenen | zult bijlenen | zal bijlenen | zullen bijlenen | zullen bijlenen | zullen bijlenen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijlenen | zou bijlenen | zou(dt) bijlenen | zoudt bijlenen | zou bijlenen | zouden bijlenen | zouden bijlenen | zouden bijlenen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | bijleen | bijleent | bijleent | bijleent | bijleent | bijlenen | bijlenen | bijlenen | |||
verleden (o.v.t.) | bijleende | bijleende | bijleende | bijleende | bijleende | bijleenden | bijleenden | bijleenden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijlenen bij zal lenen |
zult/zal bijlenen bij zult/zal lenen |
zult/zal bijlenen bij zult/zal lenen |
zult bijlenen bij zult lenen |
zal bijlenen bij zal lenen |
zullen bijlenen bij zullen lenen |
zullen bijlenen bij zullen lenen |
zullen bijlenen bij zullen lenen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijlenen bij zou lenen |
zou bijlenen bij zou lenen |
zou(dt) bijlenen bij zou(dt) lenen |
zoudt bijlenen bij zoudt lenen |
zou bijlenen bij zou lenen |
zouden bijlenen bij zouden lenen |
zouden bijlenen bij zouden lenen |
zouden bijlenen bij zouden lenen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgeleend | hebt bijgeleend | hebt/heeft bijgeleend | hebt bijgeleend | heeft bijgeleend | hebben bijgeleend | hebben bijgeleend | hebben bijgeleend | |||
verleden (v.v.t.) | had bijgeleend | had bijgeleend | had bijgeleend | hadt bijgeleend | had bijgeleend | hadden bijgeleend | hadden bijgeleend | hadden bijgeleend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgeleend hebben | zal/zult bijgeleend hebben | zult/zal bijgeleend hebben | zult bijgeleend hebben | zal bijgeleend hebben | zullen bijgeleend hebben | zullen bijgeleend hebben | zullen bijgeleend hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgeleend hebben | zou bijgeleend hebben | zou/zoudt bijgeleend hebben | zoudt bijgeleend hebben | zou bijgeleend hebben | zouden bijgeleend hebben | zouden bijgeleend hebben | zouden bijgeleend hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bijgeleend worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bijgeleend | er is bijgeleend | |||||||||
verleden | er werd bijgeleend | er was bijgeleend | |||||||||
toekomend | er zal bijgeleend worden | er zal bijgeleend zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bijgeleend worden | er zou bijgeleend zijn | |||||||||
lijdende vorm bijgeleend worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijgeleend worden | bijgeleend te worden | ||||||||
toekomend | bijgeleend zullen worden | bijgeleend te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bijgeleend zijn | bijgeleend te zijn | ||||||||
toekomend | bijgeleend zullen zijn | bijgeleend te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bijgeleend | wordt bijgeleend | wordt bijgeleend | wordt bijgeleend | wordt bijgeleend | worden bijgeleend | worden bijgeleend | worden bijgeleend | |||
verleden (o.v.t.) | werd bijgeleend | werd bijgeleend | werd bijgeleend | werdt bijgeleend | werd bijgeleend | werden bijgeleend | werden bijgeleend | werden bijgeleend | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijgeleend worden | zult bijgeleend worden | zult bijgeleend worden | zult bijgeleend worden | zal bijgeleend worden | zullen bijgeleend worden | zullen bijgeleend worden | zullen bijgeleend worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijgeleend worden | zou bijgeleend worden | zou/zoudt bijgeleend worden | zoudt bijgeleend worden | zou bijgeleend worden | zouden bijgeleend worden | zouden bijgeleend worden | zouden bijgeleend worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bijgeleend | bent bijgeleend | bent/is bijgeleend | zijt bijgeleend | is bijgeleend | zijn bijgeleend | zijn bijgeleend | zijn bijgeleend | |||
verleden (v.v.t.) | was bijgeleend | was bijgeleend | was bijgeleend | waart bijgeleend | was bijgeleend | waren bijgeleend | waren bijgeleend | waren bijgeleend | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgeleend zijn | zult bijgeleend zijn | zult bijgeleend zijn | zult bijgeleend zijn | zal bijgeleend zijn | zullen bijgeleend zijn | zullen bijgeleend zijn | zullen bijgeleend zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgeleend zijn | zou bijgeleend zijn | zou/zoudt bijgeleend zijn | zoudt bijgeleend zijn | zou bijgeleend zijn | zouden bijgeleend zijn | zouden bijgeleend zijn | zouden bijgeleend zijn |