vervoeging van de bedrijvende vorm van bijwonen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijwonen | bij te wonen | ||||||||
toekomend | zullen bijwonen bij zullen wonen |
te zullen bijwonen bij te zullen wonen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben bijgewoond | te hebben bijgewoond | ||||||||
toekomend | bijgewoond zullen hebben | bijgewoond te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
bijwonend | bijgewoond | ev. woon bij |
mv. verouderd woont bij |
wone bij (bijzin) bijwone | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | woon bij | woont bij | woont bij | woont bij | woont bij | wonen bij | wonen bij | wonen bij | |||
verleden (o.v.t.) | woonde bij | woonde bij | woonde bij | woonde bij | woonde bij | woonden bij | woonden bij | woonden bij | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijwonen | zult/zal bijwonen | zult/zal bijwonen | zult bijwonen | zal bijwonen | zullen bijwonen | zullen bijwonen | zullen bijwonen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijwonen | zou bijwonen | zou(dt) bijwonen | zoudt bijwonen | zou bijwonen | zouden bijwonen | zouden bijwonen | zouden bijwonen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | bijwoon | bijwoont | bijwoont | bijwoont | bijwoont | bijwonen | bijwonen | bijwonen | |||
verleden (o.v.t.) | bijwoonde | bijwoonde | bijwoonde | bijwoonde | bijwoonde | bijwoonden | bijwoonden | bijwoonden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijwonen bij zal wonen |
zult/zal bijwonen bij zult/zal wonen |
zult/zal bijwonen bij zult/zal wonen |
zult bijwonen bij zult wonen |
zal bijwonen bij zal wonen |
zullen bijwonen bij zullen wonen |
zullen bijwonen bij zullen wonen |
zullen bijwonen bij zullen wonen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijwonen bij zou wonen |
zou bijwonen bij zou wonen |
zou(dt) bijwonen bij zou(dt) wonen |
zoudt bijwonen bij zoudt wonen |
zou bijwonen bij zou wonen |
zouden bijwonen bij zouden wonen |
zouden bijwonen bij zouden wonen |
zouden bijwonen bij zouden wonen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb bijgewoond | hebt bijgewoond | hebt/heeft bijgewoond | hebt bijgewoond | heeft bijgewoond | hebben bijgewoond | hebben bijgewoond | hebben bijgewoond | |||
verleden (v.v.t.) | had bijgewoond | had bijgewoond | had bijgewoond | hadt bijgewoond | had bijgewoond | hadden bijgewoond | hadden bijgewoond | hadden bijgewoond | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgewoond hebben | zal/zult bijgewoond hebben | zult/zal bijgewoond hebben | zult bijgewoond hebben | zal bijgewoond hebben | zullen bijgewoond hebben | zullen bijgewoond hebben | zullen bijgewoond hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgewoond hebben | zou bijgewoond hebben | zou/zoudt bijgewoond hebben | zoudt bijgewoond hebben | zou bijgewoond hebben | zouden bijgewoond hebben | zouden bijgewoond hebben | zouden bijgewoond hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm bijgewoond worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt bijgewoond | er is bijgewoond | |||||||||
verleden | er werd bijgewoond | er was bijgewoond | |||||||||
toekomend | er zal bijgewoond worden | er zal bijgewoond zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou bijgewoond worden | er zou bijgewoond zijn | |||||||||
lijdende vorm bijgewoond worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bijgewoond worden | bijgewoond te worden | ||||||||
toekomend | bijgewoond zullen worden | bijgewoond te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | bijgewoond zijn | bijgewoond te zijn | ||||||||
toekomend | bijgewoond zullen zijn | bijgewoond te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word bijgewoond | wordt bijgewoond | wordt bijgewoond | wordt bijgewoond | wordt bijgewoond | worden bijgewoond | worden bijgewoond | worden bijgewoond | |||
verleden (o.v.t.) | werd bijgewoond | werd bijgewoond | werd bijgewoond | werdt bijgewoond | werd bijgewoond | werden bijgewoond | werden bijgewoond | werden bijgewoond | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal bijgewoond worden | zult bijgewoond worden | zult bijgewoond worden | zult bijgewoond worden | zal bijgewoond worden | zullen bijgewoond worden | zullen bijgewoond worden | zullen bijgewoond worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bijgewoond worden | zou bijgewoond worden | zou/zoudt bijgewoond worden | zoudt bijgewoond worden | zou bijgewoond worden | zouden bijgewoond worden | zouden bijgewoond worden | zouden bijgewoond worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben bijgewoond | bent bijgewoond | bent/is bijgewoond | zijt bijgewoond | is bijgewoond | zijn bijgewoond | zijn bijgewoond | zijn bijgewoond | |||
verleden (v.v.t.) | was bijgewoond | was bijgewoond | was bijgewoond | waart bijgewoond | was bijgewoond | waren bijgewoond | waren bijgewoond | waren bijgewoond | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal bijgewoond zijn | zult bijgewoond zijn | zult bijgewoond zijn | zult bijgewoond zijn | zal bijgewoond zijn | zullen bijgewoond zijn | zullen bijgewoond zijn | zullen bijgewoond zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou bijgewoond zijn | zou bijgewoond zijn | zou/zoudt bijgewoond zijn | zoudt bijgewoond zijn | zou bijgewoond zijn | zouden bijgewoond zijn | zouden bijgewoond zijn | zouden bijgewoond zijn |