vervoeging van de bedrijvende vorm van ciseleren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ciseleren | te ciseleren | ||||||||
toekomend | zullen ciseleren | te zullen ciseleren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geciseleerd | te hebben geciseleerd | ||||||||
toekomend | geciseleerd zullen hebben | geciseleerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
ciselerend | geciseleerd | ev. ciseleer |
mv. verouderd ciseleert |
ciselere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | ciseleer | ciseleert | ciseleert | ciseleert | ciseleert | ciseleren | ciseleren | ciseleren | |||
verleden (o.v.t.) | ciseleerde | ciseleerde | ciseleerde | ciseleerde | ciseleerde | ciseleerden | ciseleerden | ciseleerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ciseleren | zult/zal ciseleren | zult/zal ciseleren | zult ciseleren | zal ciseleren | zullen ciseleren | zullen ciseleren | zullen ciseleren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ciseleren | zou ciseleren | zou(dt) ciseleren | zoudt ciseleren | zou ciseleren | zouden ciseleren | zouden ciseleren | zouden ciseleren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geciseleerd | hebt geciseleerd | hebt/heeft geciseleerd | hebt geciseleerd | heeft geciseleerd | hebben geciseleerd | hebben geciseleerd | hebben geciseleerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geciseleerd | had geciseleerd | had geciseleerd | hadt geciseleerd | had geciseleerd | hadden geciseleerd | hadden geciseleerd | hadden geciseleerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geciseleerd hebben | zal/zult geciseleerd hebben | zult/zal geciseleerd hebben | zult geciseleerd hebben | zal geciseleerd hebben | zullen geciseleerd hebben | zullen geciseleerd hebben | zullen geciseleerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geciseleerd hebben | zou geciseleerd hebben | zou/zoudt geciseleerd hebben | zoudt geciseleerd hebben | zou geciseleerd hebben | zouden geciseleerd hebben | zouden geciseleerd hebben | zouden geciseleerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geciseleerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geciseleerd | er is geciseleerd | |||||||||
verleden | er werd geciseleerd | er was geciseleerd | |||||||||
toekomend | er zal geciseleerd worden | er zal geciseleerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geciseleerd worden | er zou geciseleerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geciseleerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geciseleerd worden | geciseleerd te worden | ||||||||
toekomend | geciseleerd zullen worden | geciseleerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geciseleerd zijn | geciseleerd te zijn | ||||||||
toekomend | geciseleerd zullen zijn | geciseleerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geciseleerd | wordt geciseleerd | wordt geciseleerd | wordt geciseleerd | wordt geciseleerd | worden geciseleerd | worden geciseleerd | worden geciseleerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geciseleerd | werd geciseleerd | werd geciseleerd | werdt geciseleerd | werd geciseleerd | werden geciseleerd | werden geciseleerd | werden geciseleerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geciseleerd worden | zult geciseleerd worden | zult geciseleerd worden | zult geciseleerd worden | zal geciseleerd worden | zullen geciseleerd worden | zullen geciseleerd worden | zullen geciseleerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geciseleerd worden | zou geciseleerd worden | zou/zoudt geciseleerd worden | zoudt geciseleerd worden | zou geciseleerd worden | zouden geciseleerd worden | zouden geciseleerd worden | zouden geciseleerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geciseleerd | bent geciseleerd | bent/is geciseleerd | zijt geciseleerd | is geciseleerd | zijn geciseleerd | zijn geciseleerd | zijn geciseleerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geciseleerd | was geciseleerd | was geciseleerd | waart geciseleerd | was geciseleerd | waren geciseleerd | waren geciseleerd | waren geciseleerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geciseleerd zijn | zult geciseleerd zijn | zult geciseleerd zijn | zult geciseleerd zijn | zal geciseleerd zijn | zullen geciseleerd zijn | zullen geciseleerd zijn | zullen geciseleerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geciseleerd zijn | zou geciseleerd zijn | zou/zoudt geciseleerd zijn | zoudt geciseleerd zijn | zou geciseleerd zijn | zouden geciseleerd zijn | zouden geciseleerd zijn | zouden geciseleerd zijn |