vervoeging van de bedrijvende vorm van dialogiseren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | dialogiseren | te dialogiseren | ||||||||
toekomend | zullen dialogiseren | te zullen dialogiseren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gedialogiseerd | te hebben gedialogiseerd | ||||||||
toekomend | gedialogiseerd zullen hebben | gedialogiseerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
dialogiserend | gedialogiseerd | ev. dialogiseer |
mv. verouderd dialogiseert |
dialogisere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | dialogiseer | dialogiseert | dialogiseert | dialogiseert | dialogiseert | dialogiseren | dialogiseren | dialogiseren | |||
verleden (o.v.t.) | dialogiseerde | dialogiseerde | dialogiseerde | dialogiseerde | dialogiseerde | dialogiseerden | dialogiseerden | dialogiseerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal dialogiseren | zult/zal dialogiseren | zult/zal dialogiseren | zult dialogiseren | zal dialogiseren | zullen dialogiseren | zullen dialogiseren | zullen dialogiseren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou dialogiseren | zou dialogiseren | zou(dt) dialogiseren | zoudt dialogiseren | zou dialogiseren | zouden dialogiseren | zouden dialogiseren | zouden dialogiseren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gedialogiseerd | hebt gedialogiseerd | hebt/heeft gedialogiseerd | hebt gedialogiseerd | heeft gedialogiseerd | hebben gedialogiseerd | hebben gedialogiseerd | hebben gedialogiseerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gedialogiseerd | had gedialogiseerd | had gedialogiseerd | hadt gedialogiseerd | had gedialogiseerd | hadden gedialogiseerd | hadden gedialogiseerd | hadden gedialogiseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gedialogiseerd hebben | zal/zult gedialogiseerd hebben | zult/zal gedialogiseerd hebben | zult gedialogiseerd hebben | zal gedialogiseerd hebben | zullen gedialogiseerd hebben | zullen gedialogiseerd hebben | zullen gedialogiseerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gedialogiseerd hebben | zou gedialogiseerd hebben | zou/zoudt gedialogiseerd hebben | zoudt gedialogiseerd hebben | zou gedialogiseerd hebben | zouden gedialogiseerd hebben | zouden gedialogiseerd hebben | zouden gedialogiseerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gedialogiseerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gedialogiseerd | er is gedialogiseerd | |||||||||
verleden | er werd gedialogiseerd | er was gedialogiseerd | |||||||||
toekomend | er zal gedialogiseerd worden | er zal gedialogiseerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gedialogiseerd worden | er zou gedialogiseerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gedialogiseerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gedialogiseerd worden | gedialogiseerd te worden | ||||||||
toekomend | gedialogiseerd zullen worden | gedialogiseerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gedialogiseerd zijn | gedialogiseerd te zijn | ||||||||
toekomend | gedialogiseerd zullen zijn | gedialogiseerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gedialogiseerd | wordt gedialogiseerd | wordt gedialogiseerd | wordt gedialogiseerd | wordt gedialogiseerd | worden gedialogiseerd | worden gedialogiseerd | worden gedialogiseerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gedialogiseerd | werd gedialogiseerd | werd gedialogiseerd | werdt gedialogiseerd | werd gedialogiseerd | werden gedialogiseerd | werden gedialogiseerd | werden gedialogiseerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gedialogiseerd worden | zult gedialogiseerd worden | zult gedialogiseerd worden | zult gedialogiseerd worden | zal gedialogiseerd worden | zullen gedialogiseerd worden | zullen gedialogiseerd worden | zullen gedialogiseerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gedialogiseerd worden | zou gedialogiseerd worden | zou/zoudt gedialogiseerd worden | zoudt gedialogiseerd worden | zou gedialogiseerd worden | zouden gedialogiseerd worden | zouden gedialogiseerd worden | zouden gedialogiseerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gedialogiseerd | bent gedialogiseerd | bent/is gedialogiseerd | zijt gedialogiseerd | is gedialogiseerd | zijn gedialogiseerd | zijn gedialogiseerd | zijn gedialogiseerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gedialogiseerd | was gedialogiseerd | was gedialogiseerd | waart gedialogiseerd | was gedialogiseerd | waren gedialogiseerd | waren gedialogiseerd | waren gedialogiseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gedialogiseerd zijn | zult gedialogiseerd zijn | zult gedialogiseerd zijn | zult gedialogiseerd zijn | zal gedialogiseerd zijn | zullen gedialogiseerd zijn | zullen gedialogiseerd zijn | zullen gedialogiseerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gedialogiseerd zijn | zou gedialogiseerd zijn | zou/zoudt gedialogiseerd zijn | zoudt gedialogiseerd zijn | zou gedialogiseerd zijn | zouden gedialogiseerd zijn | zouden gedialogiseerd zijn | zouden gedialogiseerd zijn |