vervoeging van de bedrijvende vorm van farceren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | farceren | te farceren | ||||||||
toekomend | zullen farceren | te zullen farceren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gefarceerd | te hebben gefarceerd | ||||||||
toekomend | gefarceerd zullen hebben | gefarceerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
farcerend | gefarceerd | ev. farceer |
mv. verouderd farceert |
farcere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | farceer | farceert | farceert | farceert | farceert | farceren | farceren | farceren | |||
verleden (o.v.t.) | farceerde | farceerde | farceerde | farceerde | farceerde | farceerden | farceerden | farceerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal farceren | zult/zal farceren | zult/zal farceren | zult farceren | zal farceren | zullen farceren | zullen farceren | zullen farceren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou farceren | zou farceren | zou(dt) farceren | zoudt farceren | zou farceren | zouden farceren | zouden farceren | zouden farceren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gefarceerd | hebt gefarceerd | hebt/heeft gefarceerd | hebt gefarceerd | heeft gefarceerd | hebben gefarceerd | hebben gefarceerd | hebben gefarceerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gefarceerd | had gefarceerd | had gefarceerd | hadt gefarceerd | had gefarceerd | hadden gefarceerd | hadden gefarceerd | hadden gefarceerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gefarceerd hebben | zal/zult gefarceerd hebben | zult/zal gefarceerd hebben | zult gefarceerd hebben | zal gefarceerd hebben | zullen gefarceerd hebben | zullen gefarceerd hebben | zullen gefarceerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gefarceerd hebben | zou gefarceerd hebben | zou/zoudt gefarceerd hebben | zoudt gefarceerd hebben | zou gefarceerd hebben | zouden gefarceerd hebben | zouden gefarceerd hebben | zouden gefarceerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gefarceerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gefarceerd | er is gefarceerd | |||||||||
verleden | er werd gefarceerd | er was gefarceerd | |||||||||
toekomend | er zal gefarceerd worden | er zal gefarceerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gefarceerd worden | er zou gefarceerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gefarceerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gefarceerd worden | gefarceerd te worden | ||||||||
toekomend | gefarceerd zullen worden | gefarceerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gefarceerd zijn | gefarceerd te zijn | ||||||||
toekomend | gefarceerd zullen zijn | gefarceerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gefarceerd | wordt gefarceerd | wordt gefarceerd | wordt gefarceerd | wordt gefarceerd | worden gefarceerd | worden gefarceerd | worden gefarceerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gefarceerd | werd gefarceerd | werd gefarceerd | werdt gefarceerd | werd gefarceerd | werden gefarceerd | werden gefarceerd | werden gefarceerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gefarceerd worden | zult gefarceerd worden | zult gefarceerd worden | zult gefarceerd worden | zal gefarceerd worden | zullen gefarceerd worden | zullen gefarceerd worden | zullen gefarceerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gefarceerd worden | zou gefarceerd worden | zou/zoudt gefarceerd worden | zoudt gefarceerd worden | zou gefarceerd worden | zouden gefarceerd worden | zouden gefarceerd worden | zouden gefarceerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gefarceerd | bent gefarceerd | bent/is gefarceerd | zijt gefarceerd | is gefarceerd | zijn gefarceerd | zijn gefarceerd | zijn gefarceerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gefarceerd | was gefarceerd | was gefarceerd | waart gefarceerd | was gefarceerd | waren gefarceerd | waren gefarceerd | waren gefarceerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gefarceerd zijn | zult gefarceerd zijn | zult gefarceerd zijn | zult gefarceerd zijn | zal gefarceerd zijn | zullen gefarceerd zijn | zullen gefarceerd zijn | zullen gefarceerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gefarceerd zijn | zou gefarceerd zijn | zou/zoudt gefarceerd zijn | zoudt gefarceerd zijn | zou gefarceerd zijn | zouden gefarceerd zijn | zouden gefarceerd zijn | zouden gefarceerd zijn |