vervoeging van de bedrijvende vorm van fatsoeneren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | fatsoeneren | te fatsoeneren | ||||||||
toekomend | zullen fatsoeneren | te zullen fatsoeneren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gefatsoeneerd | te hebben gefatsoeneerd | ||||||||
toekomend | gefatsoeneerd zullen hebben | gefatsoeneerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
fatsoenerend | gefatsoeneerd | ev. fatsoeneer |
mv. verouderd fatsoeneert |
fatsoenere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | fatsoeneer | fatsoeneert | fatsoeneert | fatsoeneert | fatsoeneert | fatsoeneren | fatsoeneren | fatsoeneren | |||
verleden (o.v.t.) | fatsoeneerde | fatsoeneerde | fatsoeneerde | fatsoeneerde | fatsoeneerde | fatsoeneerden | fatsoeneerden | fatsoeneerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal fatsoeneren | zult/zal fatsoeneren | zult/zal fatsoeneren | zult fatsoeneren | zal fatsoeneren | zullen fatsoeneren | zullen fatsoeneren | zullen fatsoeneren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou fatsoeneren | zou fatsoeneren | zou(dt) fatsoeneren | zoudt fatsoeneren | zou fatsoeneren | zouden fatsoeneren | zouden fatsoeneren | zouden fatsoeneren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gefatsoeneerd | hebt gefatsoeneerd | hebt/heeft gefatsoeneerd | hebt gefatsoeneerd | heeft gefatsoeneerd | hebben gefatsoeneerd | hebben gefatsoeneerd | hebben gefatsoeneerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gefatsoeneerd | had gefatsoeneerd | had gefatsoeneerd | hadt gefatsoeneerd | had gefatsoeneerd | hadden gefatsoeneerd | hadden gefatsoeneerd | hadden gefatsoeneerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gefatsoeneerd hebben | zal/zult gefatsoeneerd hebben | zult/zal gefatsoeneerd hebben | zult gefatsoeneerd hebben | zal gefatsoeneerd hebben | zullen gefatsoeneerd hebben | zullen gefatsoeneerd hebben | zullen gefatsoeneerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gefatsoeneerd hebben | zou gefatsoeneerd hebben | zou/zoudt gefatsoeneerd hebben | zoudt gefatsoeneerd hebben | zou gefatsoeneerd hebben | zouden gefatsoeneerd hebben | zouden gefatsoeneerd hebben | zouden gefatsoeneerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gefatsoeneerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gefatsoeneerd | er is gefatsoeneerd | |||||||||
verleden | er werd gefatsoeneerd | er was gefatsoeneerd | |||||||||
toekomend | er zal gefatsoeneerd worden | er zal gefatsoeneerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gefatsoeneerd worden | er zou gefatsoeneerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gefatsoeneerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gefatsoeneerd worden | gefatsoeneerd te worden | ||||||||
toekomend | gefatsoeneerd zullen worden | gefatsoeneerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gefatsoeneerd zijn | gefatsoeneerd te zijn | ||||||||
toekomend | gefatsoeneerd zullen zijn | gefatsoeneerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gefatsoeneerd | wordt gefatsoeneerd | wordt gefatsoeneerd | wordt gefatsoeneerd | wordt gefatsoeneerd | worden gefatsoeneerd | worden gefatsoeneerd | worden gefatsoeneerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gefatsoeneerd | werd gefatsoeneerd | werd gefatsoeneerd | werdt gefatsoeneerd | werd gefatsoeneerd | werden gefatsoeneerd | werden gefatsoeneerd | werden gefatsoeneerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gefatsoeneerd worden | zult gefatsoeneerd worden | zult gefatsoeneerd worden | zult gefatsoeneerd worden | zal gefatsoeneerd worden | zullen gefatsoeneerd worden | zullen gefatsoeneerd worden | zullen gefatsoeneerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gefatsoeneerd worden | zou gefatsoeneerd worden | zou/zoudt gefatsoeneerd worden | zoudt gefatsoeneerd worden | zou gefatsoeneerd worden | zouden gefatsoeneerd worden | zouden gefatsoeneerd worden | zouden gefatsoeneerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gefatsoeneerd | bent gefatsoeneerd | bent/is gefatsoeneerd | zijt gefatsoeneerd | is gefatsoeneerd | zijn gefatsoeneerd | zijn gefatsoeneerd | zijn gefatsoeneerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gefatsoeneerd | was gefatsoeneerd | was gefatsoeneerd | waart gefatsoeneerd | was gefatsoeneerd | waren gefatsoeneerd | waren gefatsoeneerd | waren gefatsoeneerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gefatsoeneerd zijn | zult gefatsoeneerd zijn | zult gefatsoeneerd zijn | zult gefatsoeneerd zijn | zal gefatsoeneerd zijn | zullen gefatsoeneerd zijn | zullen gefatsoeneerd zijn | zullen gefatsoeneerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gefatsoeneerd zijn | zou gefatsoeneerd zijn | zou/zoudt gefatsoeneerd zijn | zoudt gefatsoeneerd zijn | zou gefatsoeneerd zijn | zouden gefatsoeneerd zijn | zouden gefatsoeneerd zijn | zouden gefatsoeneerd zijn |