vervoeging van de bedrijvende vorm van geringschatten | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geringschatten | gering te schatten | ||||||||
toekomend | zullen geringschatten gering zullen schatten |
te zullen geringschatten gering te zullen schatten | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geringgeschat | te hebben geringgeschat | ||||||||
toekomend | geringgeschat zullen hebben | geringgeschat te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
geringschattend | geringgeschat | ev. schat gering |
mv. verouderd schat gering |
schatte gering (bijzin) geringschatte | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | schat gering | schat gering | schat gering | schat gering | schat gering | schatten gering | schatten gering | schatten gering | |||
verleden (o.v.t.) | schatte gering | schatte gering | schatte gering | schatte gering | schatte gering | schatten gering | schatten gering | schatten gering | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geringschatten | zult/zal geringschatten | zult/zal geringschatten | zult geringschatten | zal geringschatten | zullen geringschatten | zullen geringschatten | zullen geringschatten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geringschatten | zou geringschatten | zou(dt) geringschatten | zoudt geringschatten | zou geringschatten | zouden geringschatten | zouden geringschatten | zouden geringschatten | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | geringschat | geringschat | geringschat | geringschat | geringschat | geringschatten | geringschatten | geringschatten | |||
verleden (o.v.t.) | geringschatte | geringschatte | geringschatte | geringschatte | geringschatte | geringschatten | geringschatten | geringschatten | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geringschatten gering zal schatten |
zult/zal geringschatten gering zult/zal schatten |
zult/zal geringschatten gering zult/zal schatten |
zult geringschatten gering zult schatten |
zal geringschatten gering zal schatten |
zullen geringschatten gering zullen schatten |
zullen geringschatten gering zullen schatten |
zullen geringschatten gering zullen schatten | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geringschatten gering zou schatten |
zou geringschatten gering zou schatten |
zou(dt) geringschatten gering zou(dt) schatten |
zoudt geringschatten gering zoudt schatten |
zou geringschatten gering zou schatten |
zouden geringschatten gering zouden schatten |
zouden geringschatten gering zouden schatten |
zouden geringschatten gering zouden schatten | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geringgeschat | hebt geringgeschat | hebt/heeft geringgeschat | hebt geringgeschat | heeft geringgeschat | hebben geringgeschat | hebben geringgeschat | hebben geringgeschat | |||
verleden (v.v.t.) | had geringgeschat | had geringgeschat | had geringgeschat | hadt geringgeschat | had geringgeschat | hadden geringgeschat | hadden geringgeschat | hadden geringgeschat | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geringgeschat hebben | zal/zult geringgeschat hebben | zult/zal geringgeschat hebben | zult geringgeschat hebben | zal geringgeschat hebben | zullen geringgeschat hebben | zullen geringgeschat hebben | zullen geringgeschat hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geringgeschat hebben | zou geringgeschat hebben | zou/zoudt geringgeschat hebben | zoudt geringgeschat hebben | zou geringgeschat hebben | zouden geringgeschat hebben | zouden geringgeschat hebben | zouden geringgeschat hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geringgeschat worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geringgeschat | er is geringgeschat | |||||||||
verleden | er werd geringgeschat | er was geringgeschat | |||||||||
toekomend | er zal geringgeschat worden | er zal geringgeschat zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geringgeschat worden | er zou geringgeschat zijn | |||||||||
lijdende vorm geringgeschat worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geringgeschat worden | geringgeschat te worden | ||||||||
toekomend | geringgeschat zullen worden | geringgeschat te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geringgeschat zijn | geringgeschat te zijn | ||||||||
toekomend | geringgeschat zullen zijn | geringgeschat te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geringgeschat | wordt geringgeschat | wordt geringgeschat | wordt geringgeschat | wordt geringgeschat | worden geringgeschat | worden geringgeschat | worden geringgeschat | |||
verleden (o.v.t.) | werd geringgeschat | werd geringgeschat | werd geringgeschat | werdt geringgeschat | werd geringgeschat | werden geringgeschat | werden geringgeschat | werden geringgeschat | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geringgeschat worden | zult geringgeschat worden | zult geringgeschat worden | zult geringgeschat worden | zal geringgeschat worden | zullen geringgeschat worden | zullen geringgeschat worden | zullen geringgeschat worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geringgeschat worden | zou geringgeschat worden | zou/zoudt geringgeschat worden | zoudt geringgeschat worden | zou geringgeschat worden | zouden geringgeschat worden | zouden geringgeschat worden | zouden geringgeschat worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geringgeschat | bent geringgeschat | bent/is geringgeschat | zijt geringgeschat | is geringgeschat | zijn geringgeschat | zijn geringgeschat | zijn geringgeschat | |||
verleden (v.v.t.) | was geringgeschat | was geringgeschat | was geringgeschat | waart geringgeschat | was geringgeschat | waren geringgeschat | waren geringgeschat | waren geringgeschat | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geringgeschat zijn | zult geringgeschat zijn | zult geringgeschat zijn | zult geringgeschat zijn | zal geringgeschat zijn | zullen geringgeschat zijn | zullen geringgeschat zijn | zullen geringgeschat zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geringgeschat zijn | zou geringgeschat zijn | zou/zoudt geringgeschat zijn | zoudt geringgeschat zijn | zou geringgeschat zijn | zouden geringgeschat zijn | zouden geringgeschat zijn | zouden geringgeschat zijn |