vervoeging van de bedrijvende vorm van glaceren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | glaceren | te glaceren | ||||||||
toekomend | zullen glaceren | te zullen glaceren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geglaceerd | te hebben geglaceerd | ||||||||
toekomend | geglaceerd zullen hebben | geglaceerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
glacerend | geglaceerd | ev. glaceer |
mv. verouderd glaceert |
glacere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | glaceer | glaceert | glaceert | glaceert | glaceert | glaceren | glaceren | glaceren | |||
verleden (o.v.t.) | glaceerde | glaceerde | glaceerde | glaceerde | glaceerde | glaceerden | glaceerden | glaceerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal glaceren | zult/zal glaceren | zult/zal glaceren | zult glaceren | zal glaceren | zullen glaceren | zullen glaceren | zullen glaceren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou glaceren | zou glaceren | zou(dt) glaceren | zoudt glaceren | zou glaceren | zouden glaceren | zouden glaceren | zouden glaceren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geglaceerd | hebt geglaceerd | hebt/heeft geglaceerd | hebt geglaceerd | heeft geglaceerd | hebben geglaceerd | hebben geglaceerd | hebben geglaceerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geglaceerd | had geglaceerd | had geglaceerd | hadt geglaceerd | had geglaceerd | hadden geglaceerd | hadden geglaceerd | hadden geglaceerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geglaceerd hebben | zal/zult geglaceerd hebben | zult/zal geglaceerd hebben | zult geglaceerd hebben | zal geglaceerd hebben | zullen geglaceerd hebben | zullen geglaceerd hebben | zullen geglaceerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geglaceerd hebben | zou geglaceerd hebben | zou/zoudt geglaceerd hebben | zoudt geglaceerd hebben | zou geglaceerd hebben | zouden geglaceerd hebben | zouden geglaceerd hebben | zouden geglaceerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geglaceerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geglaceerd | er is geglaceerd | |||||||||
verleden | er werd geglaceerd | er was geglaceerd | |||||||||
toekomend | er zal geglaceerd worden | er zal geglaceerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geglaceerd worden | er zou geglaceerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geglaceerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geglaceerd worden | geglaceerd te worden | ||||||||
toekomend | geglaceerd zullen worden | geglaceerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geglaceerd zijn | geglaceerd te zijn | ||||||||
toekomend | geglaceerd zullen zijn | geglaceerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geglaceerd | wordt geglaceerd | wordt geglaceerd | wordt geglaceerd | wordt geglaceerd | worden geglaceerd | worden geglaceerd | worden geglaceerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geglaceerd | werd geglaceerd | werd geglaceerd | werdt geglaceerd | werd geglaceerd | werden geglaceerd | werden geglaceerd | werden geglaceerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geglaceerd worden | zult geglaceerd worden | zult geglaceerd worden | zult geglaceerd worden | zal geglaceerd worden | zullen geglaceerd worden | zullen geglaceerd worden | zullen geglaceerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geglaceerd worden | zou geglaceerd worden | zou/zoudt geglaceerd worden | zoudt geglaceerd worden | zou geglaceerd worden | zouden geglaceerd worden | zouden geglaceerd worden | zouden geglaceerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geglaceerd | bent geglaceerd | bent/is geglaceerd | zijt geglaceerd | is geglaceerd | zijn geglaceerd | zijn geglaceerd | zijn geglaceerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geglaceerd | was geglaceerd | was geglaceerd | waart geglaceerd | was geglaceerd | waren geglaceerd | waren geglaceerd | waren geglaceerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geglaceerd zijn | zult geglaceerd zijn | zult geglaceerd zijn | zult geglaceerd zijn | zal geglaceerd zijn | zullen geglaceerd zijn | zullen geglaceerd zijn | zullen geglaceerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geglaceerd zijn | zou geglaceerd zijn | zou/zoudt geglaceerd zijn | zoudt geglaceerd zijn | zou geglaceerd zijn | zouden geglaceerd zijn | zouden geglaceerd zijn | zouden geglaceerd zijn |