glibberen/vervoeging

Hallo, je bent hier gekomen op zoek naar de betekenis van het woord glibberen/vervoeging. In DICTIOUS vind je niet alleen alle woordenboekbetekenissen van het woord glibberen/vervoeging, maar kom je ook meer te weten over de etymologie, de kenmerken en hoe je glibberen/vervoeging in enkelvoud en meervoud uitspreekt. Alles wat je moet weten over het woord glibberen/vervoeging is hier. De definitie van het woord glibberen/vervoeging zal u helpen preciezer en correcter te zijn bij het spreken of schrijven van uw teksten. Kennis van de definitie vanglibberen/vervoeging, maar ook van die van andere woorden, verrijkt uw woordenschat en verschaft u meer en betere taalkundige bronnen.

Nederlands

ergatief: in bepaalde richting

vervoeging van de bedrijvende vorm van glibberen
onbepaalde wijs kort lang
onvoltooid tegenwoordig glibberen te glibberen
toekomend zullen glibberen te zullen glibberen
voltooid tegenwoordig zijn geglibberd te zijn geglibberd
toekomend geglibberd zullen zijn geglibberd te zullen zijn
onvoltooid deelwoord voltooid deelwoord gebiedende wijs aanvoegende wijs
glibberend geglibberd ev.
glibber		 mv. verouderd
glibbert		 glibbere
aantonende wijs enkelvoud meervoud
onvoltooid eerste tweede derde eerste tweede derde
ik jij, je u gij, ge hij, zij, het wij, we jullie zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.) glibber glibbert glibbert glibbert glibbert glibberen glibberen glibberen
verleden (o.v.t.) glibberde glibberde glibberde glibberde glibberde glibberden glibberden glibberden
toekomend (o.t.t.t.) zal glibberen zult/zal glibberen zult/zal glibberen zult glibberen zal glibberen zullen glibberen zullen glibberen zullen glibberen
voorwaardelijk (o.v.t.t.) zou glibberen zou glibberen zou(dt) glibberen zoudt glibberen zou glibberen zouden glibberen zouden glibberen zouden glibberen
voltooid eerste tweede derde eerste tweede derde
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
tegenwoordig (v.t.t.) ben geglibberd bent geglibberd bent/is geglibberd zijt geglibberd is geglibberd zijn geglibberd zijn geglibberd zijn geglibberd
verleden (v.v.t.) was geglibberd was geglibberd was geglibberd waart geglibberd was geglibberd waren geglibberd waren geglibberd waren geglibberd
toekomend (v.t.t.t.) zal geglibberd zijn zal/zult geglibberd zijn zult/zal geglibberd zijn zult geglibberd zijn zal geglibberd zijn zullen geglibberd zijn zullen geglibberd zijn zullen geglibberd zijn
voorwaardelijk (v.v.t.t.) zou geglibberd zijn zou geglibberd zijn zou/zoudt geglibberd zijn zoudt geglibberd zijn zou geglibberd zijn zouden geglibberd zijn zouden geglibberd zijn zouden geglibberd zijn


inergatief: ongerichte actie

vervoeging van de bedrijvende vorm van glibberen
onbepaalde wijs kort lang
onvoltooid tegenwoordig glibberen te glibberen
toekomend zullen glibberen te zullen glibberen
voltooid tegenwoordig hebben geglibberd te hebben geglibberd
toekomend geglibberd zullen hebben geglibberd te zullen hebben
onvoltooid deelwoord voltooid deelwoord gebiedende wijs aanvoegende wijs
glibberend geglibberd ev.
glibber		 mv. verouderd
glibbert		 glibbere
aantonende wijs enkelvoud meervoud
onvoltooid eerste tweede derde eerste tweede derde
ik jij, je u gij, ge hij, zij, het wij, we jullie zij, ze
tegenwoordig (o.t.t.) glibber glibbert glibbert glibbert glibbert glibberen glibberen glibberen
verleden (o.v.t.) glibberde glibberde glibberde glibberde glibberde glibberden glibberden glibberden
toekomend (o.t.t.t.) zal glibberen zult/zal glibberen zult/zal glibberen zult glibberen zal glibberen zullen glibberen zullen glibberen zullen glibberen
voorwaardelijk (o.v.t.t.) zou glibberen zou glibberen zou(dt) glibberen zoudt glibberen zou glibberen zouden glibberen zouden glibberen zouden glibberen
voltooid eerste tweede derde eerste tweede derde
ik jij, je u gij hij, zij, het wij jullie zij
tegenwoordig (v.t.t.) heb geglibberd hebt geglibberd hebt/heeft geglibberd hebt geglibberd heeft geglibberd hebben geglibberd hebben geglibberd hebben geglibberd
verleden (v.v.t.) had geglibberd had geglibberd had geglibberd hadt geglibberd had geglibberd hadden geglibberd hadden geglibberd hadden geglibberd
toekomend (v.t.t.t.) zal geglibberd hebben zal/zult geglibberd hebben zult/zal geglibberd hebben zult geglibberd hebben zal geglibberd hebben zullen geglibberd hebben zullen geglibberd hebben zullen geglibberd hebben
voorwaardelijk (v.v.t.t.) zou geglibberd hebben zou geglibberd hebben zou/zoudt geglibberd hebben zoudt geglibberd hebben zou geglibberd hebben zouden geglibberd hebben zouden geglibberd hebben zouden geglibberd hebben
onpersoonlijke lijdende vorm geglibberd worden
onvoltooid voltooid
tegenwoordig er wordt geglibberd er is geglibberd
verleden er werd geglibberd er was geglibberd
toekomend er zal geglibberd worden er zal geglibberd zijn
voorwaardelijk er zou geglibberd worden er zou geglibberd zijn


Enciclo
Wikious
Sapientia
Scientia
Boobota
Anandapedia
Sagapedia
Wikithot