vervoeging van de bedrijvende vorm van imputeren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | imputeren | te imputeren | ||||||||
toekomend | zullen imputeren | te zullen imputeren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geïmputeerd | te hebben geïmputeerd | ||||||||
toekomend | geïmputeerd zullen hebben | geïmputeerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
imputerend | geïmputeerd | ev. imputeer |
mv. verouderd imputeert |
imputere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | imputeer | imputeert | imputeert | imputeert | imputeert | imputeren | imputeren | imputeren | |||
verleden (o.v.t.) | imputeerde | imputeerde | imputeerde | imputeerde | imputeerde | imputeerden | imputeerden | imputeerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal imputeren | zult/zal imputeren | zult/zal imputeren | zult imputeren | zal imputeren | zullen imputeren | zullen imputeren | zullen imputeren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou imputeren | zou imputeren | zou(dt) imputeren | zoudt imputeren | zou imputeren | zouden imputeren | zouden imputeren | zouden imputeren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geïmputeerd | hebt geïmputeerd | hebt/heeft geïmputeerd | hebt geïmputeerd | heeft geïmputeerd | hebben geïmputeerd | hebben geïmputeerd | hebben geïmputeerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geïmputeerd | had geïmputeerd | had geïmputeerd | hadt geïmputeerd | had geïmputeerd | hadden geïmputeerd | hadden geïmputeerd | hadden geïmputeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïmputeerd hebben | zal/zult geïmputeerd hebben | zult/zal geïmputeerd hebben | zult geïmputeerd hebben | zal geïmputeerd hebben | zullen geïmputeerd hebben | zullen geïmputeerd hebben | zullen geïmputeerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïmputeerd hebben | zou geïmputeerd hebben | zou/zoudt geïmputeerd hebben | zoudt geïmputeerd hebben | zou geïmputeerd hebben | zouden geïmputeerd hebben | zouden geïmputeerd hebben | zouden geïmputeerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geïmputeerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geïmputeerd | er is geïmputeerd | |||||||||
verleden | er werd geïmputeerd | er was geïmputeerd | |||||||||
toekomend | er zal geïmputeerd worden | er zal geïmputeerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geïmputeerd worden | er zou geïmputeerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geïmputeerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geïmputeerd worden | geïmputeerd te worden | ||||||||
toekomend | geïmputeerd zullen worden | geïmputeerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geïmputeerd zijn | geïmputeerd te zijn | ||||||||
toekomend | geïmputeerd zullen zijn | geïmputeerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geïmputeerd | wordt geïmputeerd | wordt geïmputeerd | wordt geïmputeerd | wordt geïmputeerd | worden geïmputeerd | worden geïmputeerd | worden geïmputeerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geïmputeerd | werd geïmputeerd | werd geïmputeerd | werdt geïmputeerd | werd geïmputeerd | werden geïmputeerd | werden geïmputeerd | werden geïmputeerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geïmputeerd worden | zult geïmputeerd worden | zult geïmputeerd worden | zult geïmputeerd worden | zal geïmputeerd worden | zullen geïmputeerd worden | zullen geïmputeerd worden | zullen geïmputeerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geïmputeerd worden | zou geïmputeerd worden | zou/zoudt geïmputeerd worden | zoudt geïmputeerd worden | zou geïmputeerd worden | zouden geïmputeerd worden | zouden geïmputeerd worden | zouden geïmputeerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geïmputeerd | bent geïmputeerd | bent/is geïmputeerd | zijt geïmputeerd | is geïmputeerd | zijn geïmputeerd | zijn geïmputeerd | zijn geïmputeerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geïmputeerd | was geïmputeerd | was geïmputeerd | waart geïmputeerd | was geïmputeerd | waren geïmputeerd | waren geïmputeerd | waren geïmputeerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïmputeerd zijn | zult geïmputeerd zijn | zult geïmputeerd zijn | zult geïmputeerd zijn | zal geïmputeerd zijn | zullen geïmputeerd zijn | zullen geïmputeerd zijn | zullen geïmputeerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïmputeerd zijn | zou geïmputeerd zijn | zou/zoudt geïmputeerd zijn | zoudt geïmputeerd zijn | zou geïmputeerd zijn | zouden geïmputeerd zijn | zouden geïmputeerd zijn | zouden geïmputeerd zijn |