vervoeging van de bedrijvende vorm van inbiggen | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | inbiggen | in te biggen | ||||||
toekomend | zullen inbiggen in zullen biggen |
te zullen inbiggen in te zullen biggen | |||||||
voltooid | tegenwoordig | zijn ingebigd | te zijn ingebigd | ||||||
toekomend | ingebigd zullen zijn | ingebigd te zullen zijn | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
inbiggend | ingebigd | ev. big in |
mv. verouderd bigt in |
bigge in (bijzin) inbigge | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |
tegenwoordig (o.t.t.) | big in | bigt in | bigt in | bigt in | bigt in | biggen in | biggen in | biggen in | |
verleden (o.v.t.) | bigde in | bigde in | bigde in | bigde in | bigde in | bigden in | bigden in | bigden in | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal inbiggen | zult/zal inbiggen | zult/zal inbiggen | zult inbiggen | zal inbiggen | zullen inbiggen | zullen inbiggen | zullen inbiggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou inbiggen | zou inbiggen | zou(dt) inbiggen | zoudt inbiggen | zou inbiggen | zouden inbiggen | zouden inbiggen | zouden inbiggen | |
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |
tegenwoordig (o.t.t.) | inbig | inbigt | inbigt | inbigt | inbigt | inbiggen | inbiggen | inbiggen | |
verleden (o.v.t.) | inbigde | inbigde | inbigde | inbigde | inbigde | inbigden | inbigden | inbigden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal inbiggen in zal biggen |
zult/zal inbiggen in zult/zal biggen |
zult/zal inbiggen in zult/zal biggen |
zult inbiggen in zult biggen |
zal inbiggen in zal biggen |
zullen inbiggen in zullen biggen |
zullen inbiggen in zullen biggen |
zullen inbiggen in zullen biggen | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou inbiggen in zou biggen |
zou inbiggen in zou biggen |
zou(dt) inbiggen in zou(dt) biggen |
zoudt inbiggen in zoudt biggen |
zou inbiggen in zou biggen |
zouden inbiggen in zouden biggen |
zouden inbiggen in zouden biggen |
zouden inbiggen in zouden biggen | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben ingebigd | bent ingebigd | bent/is ingebigd | zijt ingebigd | is ingebigd | zijn ingebigd | zijn ingebigd | zijn ingebigd | |
verleden (v.v.t.) | was ingebigd | was ingebigd | was ingebigd | waart ingebigd | was ingebigd | waren ingebigd | waren ingebigd | waren ingebigd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal ingebigd zijn | zal/zult ingebigd zijn | zult/zal ingebigd zijn | zult ingebigd zijn | zal ingebigd zijn | zullen ingebigd zijn | zullen ingebigd zijn | zullen ingebigd zijn | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ingebigd zijn | zou ingebigd zijn | zou/zoudt ingebigd zijn | zoudt ingebigd zijn | zou ingebigd zijn | zouden ingebigd zijn | zouden ingebigd zijn | zouden ingebigd zijn |
vervoeging van het Nederlandse werkwoord zich inbiggen | ||||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
tegenwoordige tijd | verleden tijd | toekomende tijd | ||||||||||
enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | enkelvoud | meervoud | |||||||
1 | ik | big big me in (bijzin) me inbig big |
wij, we | biggen ons in (bijzin) ons inbiggen |
ik | bigde me in (bijzin) me inbigde |
wij, we | bigden ons in (bijzin) ons inbigden |
ik | zal me inbiggen | wij, we | zullen ons inbiggen |
2 | jij, je | bigt je in (bijzin) je inbigt |
jullie | biggen je in (bijzin) je inbiggen |
jij, je | bigde je in (bijzin) je inbigde |
jullie | bigden je in (bijzin) je inbigden |
jij, je | zal, zult je inbiggen | jullie | zullen je inbiggen |
u | bigt zich/u in (bijzin) zich/u inbigt |
u | bigt zich/u in (bijzin) zich/u inbigt |
u | bigde zich/u in (bijzin) zich/u inbigde |
u | bigde zich/u in (bijzin) zich/u inbigde |
u | zult zich/u inbiggen | u | zult zich/u inbiggen | |
gij, ge | bigt u in (bijzin) u inbigt |
gij, ge, gijlieden |
bigt u in (bijzin) u inbigt |
gij, ge | bigde u in (bijzin) u inbigde |
gij, ge, gijlieden |
bigde u in (bijzin) u inbigde |
gij, ge | zult u inbiggen | gij, ge gijlieden |
zult u inbiggen | |
3 | hij, zij, het | bigt zich in (bijzin) zich inbigt |
zij, ze | biggen zich in (bijzin) zich inbiggen |
hij, zij, het | bigde zich in (bijzin) zich inbigde |
zij, ze | bigden zich in (bijzin) zich inbigden |
hij, zij, het | zal zich inbiggen | zij, ze | zullen zich inbiggen |
onvoltooid deelwoord | voltooide tijd | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | |||||||||
zich inbiggend | zich ingebigd hebben | big big u/je in, bigt je in |
bigde zich in (bijzin) zich inbigde |