vervoeging van de bedrijvende vorm van infecteren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | infecteren | te infecteren | ||||||||
toekomend | zullen infecteren | te zullen infecteren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben geïnfecteerd | te hebben geïnfecteerd | ||||||||
toekomend | geïnfecteerd zullen hebben | geïnfecteerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
infecterend | geïnfecteerd | ev. infecteer |
mv. verouderd infecteert |
infectere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | infecteer | infecteert | infecteert | infecteert | infecteert | infecteren | infecteren | infecteren | |||
verleden (o.v.t.) | infecteerde | infecteerde | infecteerde | infecteerde | infecteerde | infecteerden | infecteerden | infecteerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal infecteren | zult/zal infecteren | zult/zal infecteren | zult infecteren | zal infecteren | zullen infecteren | zullen infecteren | zullen infecteren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou infecteren | zou infecteren | zou(dt) infecteren | zoudt infecteren | zou infecteren | zouden infecteren | zouden infecteren | zouden infecteren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb geïnfecteerd | hebt geïnfecteerd | hebt/heeft geïnfecteerd | hebt geïnfecteerd | heeft geïnfecteerd | hebben geïnfecteerd | hebben geïnfecteerd | hebben geïnfecteerd | |||
verleden (v.v.t.) | had geïnfecteerd | had geïnfecteerd | had geïnfecteerd | hadt geïnfecteerd | had geïnfecteerd | hadden geïnfecteerd | hadden geïnfecteerd | hadden geïnfecteerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïnfecteerd hebben | zal/zult geïnfecteerd hebben | zult/zal geïnfecteerd hebben | zult geïnfecteerd hebben | zal geïnfecteerd hebben | zullen geïnfecteerd hebben | zullen geïnfecteerd hebben | zullen geïnfecteerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïnfecteerd hebben | zou geïnfecteerd hebben | zou/zoudt geïnfecteerd hebben | zoudt geïnfecteerd hebben | zou geïnfecteerd hebben | zouden geïnfecteerd hebben | zouden geïnfecteerd hebben | zouden geïnfecteerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm geïnfecteerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt geïnfecteerd | er is geïnfecteerd | |||||||||
verleden | er werd geïnfecteerd | er was geïnfecteerd | |||||||||
toekomend | er zal geïnfecteerd worden | er zal geïnfecteerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou geïnfecteerd worden | er zou geïnfecteerd zijn | |||||||||
lijdende vorm geïnfecteerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | geïnfecteerd worden | geïnfecteerd te worden | ||||||||
toekomend | geïnfecteerd zullen worden | geïnfecteerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | geïnfecteerd zijn | geïnfecteerd te zijn | ||||||||
toekomend | geïnfecteerd zullen zijn | geïnfecteerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word geïnfecteerd | wordt geïnfecteerd | wordt geïnfecteerd | wordt geïnfecteerd | wordt geïnfecteerd | worden geïnfecteerd | worden geïnfecteerd | worden geïnfecteerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd geïnfecteerd | werd geïnfecteerd | werd geïnfecteerd | werdt geïnfecteerd | werd geïnfecteerd | werden geïnfecteerd | werden geïnfecteerd | werden geïnfecteerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal geïnfecteerd worden | zult geïnfecteerd worden | zult geïnfecteerd worden | zult geïnfecteerd worden | zal geïnfecteerd worden | zullen geïnfecteerd worden | zullen geïnfecteerd worden | zullen geïnfecteerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou geïnfecteerd worden | zou geïnfecteerd worden | zou/zoudt geïnfecteerd worden | zoudt geïnfecteerd worden | zou geïnfecteerd worden | zouden geïnfecteerd worden | zouden geïnfecteerd worden | zouden geïnfecteerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben geïnfecteerd | bent geïnfecteerd | bent/is geïnfecteerd | zijt geïnfecteerd | is geïnfecteerd | zijn geïnfecteerd | zijn geïnfecteerd | zijn geïnfecteerd | |||
verleden (v.v.t.) | was geïnfecteerd | was geïnfecteerd | was geïnfecteerd | waart geïnfecteerd | was geïnfecteerd | waren geïnfecteerd | waren geïnfecteerd | waren geïnfecteerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal geïnfecteerd zijn | zult geïnfecteerd zijn | zult geïnfecteerd zijn | zult geïnfecteerd zijn | zal geïnfecteerd zijn | zullen geïnfecteerd zijn | zullen geïnfecteerd zijn | zullen geïnfecteerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou geïnfecteerd zijn | zou geïnfecteerd zijn | zou/zoudt geïnfecteerd zijn | zoudt geïnfecteerd zijn | zou geïnfecteerd zijn | zouden geïnfecteerd zijn | zouden geïnfecteerd zijn | zouden geïnfecteerd zijn |