vervoeging van de bedrijvende vorm van inroepen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | inroepen | in te roepen | ||||||||
toekomend | zullen inroepen in zullen roepen |
te zullen inroepen in te zullen roepen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben ingeroepen | te hebben ingeroepen | ||||||||
toekomend | ingeroepen zullen hebben | ingeroepen te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
inroepend | ingeroepen | ev. roep in |
mv. verouderd roept in |
roepe in (bijzin) inroepe | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | roep in | roept in | roept in | roept in | roept in | roepen in | roepen in | roepen in | |||
verleden (o.v.t.) | riep in | riep in | riep in | riept in | riep in | riepen in | riepen in | riepen in | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal inroepen | zult/zal inroepen | zult/zal inroepen | zult inroepen | zal inroepen | zullen inroepen | zullen inroepen | zullen inroepen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou inroepen | zou inroepen | zou(dt) inroepen | zoudt inroepen | zou inroepen | zouden inroepen | zouden inroepen | zouden inroepen | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | inroep | inroept | inroept | inroept | inroept | inroepen | inroepen | inroepen | |||
verleden (o.v.t.) | inriep | inriep | inriep | inriept | inriep | inriepen | inriepen | inriepen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal inroepen in zal roepen |
zult/zal inroepen in zult/zal roepen |
zult/zal inroepen in zult/zal roepen |
zult inroepen in zult roepen |
zal inroepen in zal roepen |
zullen inroepen in zullen roepen |
zullen inroepen in zullen roepen |
zullen inroepen in zullen roepen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou inroepen in zou roepen |
zou inroepen in zou roepen |
zou(dt) inroepen in zou(dt) roepen |
zoudt inroepen in zoudt roepen |
zou inroepen in zou roepen |
zouden inroepen in zouden roepen |
zouden inroepen in zouden roepen |
zouden inroepen in zouden roepen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb ingeroepen | hebt ingeroepen | hebt/heeft ingeroepen | hebt ingeroepen | heeft ingeroepen | hebben ingeroepen | hebben ingeroepen | hebben ingeroepen | |||
verleden (v.v.t.) | had ingeroepen | had ingeroepen | had ingeroepen | hadt ingeroepen | had ingeroepen | hadden ingeroepen | hadden ingeroepen | hadden ingeroepen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ingeroepen hebben | zal/zult ingeroepen hebben | zult/zal ingeroepen hebben | zult ingeroepen hebben | zal ingeroepen hebben | zullen ingeroepen hebben | zullen ingeroepen hebben | zullen ingeroepen hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ingeroepen hebben | zou ingeroepen hebben | zou/zoudt ingeroepen hebben | zoudt ingeroepen hebben | zou ingeroepen hebben | zouden ingeroepen hebben | zouden ingeroepen hebben | zouden ingeroepen hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm ingeroepen worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt ingeroepen | er is ingeroepen | |||||||||
verleden | er werd ingeroepen | er was ingeroepen | |||||||||
toekomend | er zal ingeroepen worden | er zal ingeroepen zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou ingeroepen worden | er zou ingeroepen zijn | |||||||||
lijdende vorm ingeroepen worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | ingeroepen worden | ingeroepen te worden | ||||||||
toekomend | ingeroepen zullen worden | ingeroepen te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | ingeroepen zijn | ingeroepen te zijn | ||||||||
toekomend | ingeroepen zullen zijn | ingeroepen te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word ingeroepen | wordt ingeroepen | wordt ingeroepen | wordt ingeroepen | wordt ingeroepen | worden ingeroepen | worden ingeroepen | worden ingeroepen | |||
verleden (o.v.t.) | werd ingeroepen | werd ingeroepen | werd ingeroepen | werdt ingeroepen | werd ingeroepen | werden ingeroepen | werden ingeroepen | werden ingeroepen | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal ingeroepen worden | zult ingeroepen worden | zult ingeroepen worden | zult ingeroepen worden | zal ingeroepen worden | zullen ingeroepen worden | zullen ingeroepen worden | zullen ingeroepen worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou ingeroepen worden | zou ingeroepen worden | zou/zoudt ingeroepen worden | zoudt ingeroepen worden | zou ingeroepen worden | zouden ingeroepen worden | zouden ingeroepen worden | zouden ingeroepen worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben ingeroepen | bent ingeroepen | bent/is ingeroepen | zijt ingeroepen | is ingeroepen | zijn ingeroepen | zijn ingeroepen | zijn ingeroepen | |||
verleden (v.v.t.) | was ingeroepen | was ingeroepen | was ingeroepen | waart ingeroepen | was ingeroepen | waren ingeroepen | waren ingeroepen | waren ingeroepen | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal ingeroepen zijn | zult ingeroepen zijn | zult ingeroepen zijn | zult ingeroepen zijn | zal ingeroepen zijn | zullen ingeroepen zijn | zullen ingeroepen zijn | zullen ingeroepen zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou ingeroepen zijn | zou ingeroepen zijn | zou/zoudt ingeroepen zijn | zoudt ingeroepen zijn | zou ingeroepen zijn | zouden ingeroepen zijn | zouden ingeroepen zijn | zouden ingeroepen zijn |