vervoeging van de bedrijvende vorm van laïciseren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | laïciseren | te laïciseren | ||||||||
toekomend | zullen laïciseren | te zullen laïciseren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gelaïciseerd | te hebben gelaïciseerd | ||||||||
toekomend | gelaïciseerd zullen hebben | gelaïciseerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
laïciserend | gelaïciseerd | ev. laïciseer |
mv. verouderd laïciseert |
laïcisere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | laïciseer | laïciseert | laïciseert | laïciseert | laïciseert | laïciseren | laïciseren | laïciseren | |||
verleden (o.v.t.) | laïciseerde | laïciseerde | laïciseerde | laïciseerde | laïciseerde | laïciseerden | laïciseerden | laïciseerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal laïciseren | zult/zal laïciseren | zult/zal laïciseren | zult laïciseren | zal laïciseren | zullen laïciseren | zullen laïciseren | zullen laïciseren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou laïciseren | zou laïciseren | zou(dt) laïciseren | zoudt laïciseren | zou laïciseren | zouden laïciseren | zouden laïciseren | zouden laïciseren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gelaïciseerd | hebt gelaïciseerd | hebt/heeft gelaïciseerd | hebt gelaïciseerd | heeft gelaïciseerd | hebben gelaïciseerd | hebben gelaïciseerd | hebben gelaïciseerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gelaïciseerd | had gelaïciseerd | had gelaïciseerd | hadt gelaïciseerd | had gelaïciseerd | hadden gelaïciseerd | hadden gelaïciseerd | hadden gelaïciseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelaïciseerd hebben | zal/zult gelaïciseerd hebben | zult/zal gelaïciseerd hebben | zult gelaïciseerd hebben | zal gelaïciseerd hebben | zullen gelaïciseerd hebben | zullen gelaïciseerd hebben | zullen gelaïciseerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelaïciseerd hebben | zou gelaïciseerd hebben | zou/zoudt gelaïciseerd hebben | zoudt gelaïciseerd hebben | zou gelaïciseerd hebben | zouden gelaïciseerd hebben | zouden gelaïciseerd hebben | zouden gelaïciseerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gelaïciseerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gelaïciseerd | er is gelaïciseerd | |||||||||
verleden | er werd gelaïciseerd | er was gelaïciseerd | |||||||||
toekomend | er zal gelaïciseerd worden | er zal gelaïciseerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gelaïciseerd worden | er zou gelaïciseerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gelaïciseerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gelaïciseerd worden | gelaïciseerd te worden | ||||||||
toekomend | gelaïciseerd zullen worden | gelaïciseerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gelaïciseerd zijn | gelaïciseerd te zijn | ||||||||
toekomend | gelaïciseerd zullen zijn | gelaïciseerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gelaïciseerd | wordt gelaïciseerd | wordt gelaïciseerd | wordt gelaïciseerd | wordt gelaïciseerd | worden gelaïciseerd | worden gelaïciseerd | worden gelaïciseerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gelaïciseerd | werd gelaïciseerd | werd gelaïciseerd | werdt gelaïciseerd | werd gelaïciseerd | werden gelaïciseerd | werden gelaïciseerd | werden gelaïciseerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelaïciseerd worden | zult gelaïciseerd worden | zult gelaïciseerd worden | zult gelaïciseerd worden | zal gelaïciseerd worden | zullen gelaïciseerd worden | zullen gelaïciseerd worden | zullen gelaïciseerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelaïciseerd worden | zou gelaïciseerd worden | zou/zoudt gelaïciseerd worden | zoudt gelaïciseerd worden | zou gelaïciseerd worden | zouden gelaïciseerd worden | zouden gelaïciseerd worden | zouden gelaïciseerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gelaïciseerd | bent gelaïciseerd | bent/is gelaïciseerd | zijt gelaïciseerd | is gelaïciseerd | zijn gelaïciseerd | zijn gelaïciseerd | zijn gelaïciseerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gelaïciseerd | was gelaïciseerd | was gelaïciseerd | waart gelaïciseerd | was gelaïciseerd | waren gelaïciseerd | waren gelaïciseerd | waren gelaïciseerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelaïciseerd zijn | zult gelaïciseerd zijn | zult gelaïciseerd zijn | zult gelaïciseerd zijn | zal gelaïciseerd zijn | zullen gelaïciseerd zijn | zullen gelaïciseerd zijn | zullen gelaïciseerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelaïciseerd zijn | zou gelaïciseerd zijn | zou/zoudt gelaïciseerd zijn | zoudt gelaïciseerd zijn | zou gelaïciseerd zijn | zouden gelaïciseerd zijn | zouden gelaïciseerd zijn | zouden gelaïciseerd zijn |