vervoeging van de bedrijvende vorm van louteren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | louteren | te louteren | ||||||||
toekomend | zullen louteren | te zullen louteren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gelouterd | te hebben gelouterd | ||||||||
toekomend | gelouterd zullen hebben | gelouterd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
louterend | gelouterd | ev. louter |
mv. verouderd loutert |
loutere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | louter | loutert | loutert | loutert | loutert | louteren | louteren | louteren | |||
verleden (o.v.t.) | louterde | louterde | louterde | louterde | louterde | louterden | louterden | louterden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal louteren | zult/zal louteren | zult/zal louteren | zult louteren | zal louteren | zullen louteren | zullen louteren | zullen louteren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou louteren | zou louteren | zou(dt) louteren | zoudt louteren | zou louteren | zouden louteren | zouden louteren | zouden louteren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gelouterd | hebt gelouterd | hebt/heeft gelouterd | hebt gelouterd | heeft gelouterd | hebben gelouterd | hebben gelouterd | hebben gelouterd | |||
verleden (v.v.t.) | had gelouterd | had gelouterd | had gelouterd | hadt gelouterd | had gelouterd | hadden gelouterd | hadden gelouterd | hadden gelouterd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelouterd hebben | zal/zult gelouterd hebben | zult/zal gelouterd hebben | zult gelouterd hebben | zal gelouterd hebben | zullen gelouterd hebben | zullen gelouterd hebben | zullen gelouterd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelouterd hebben | zou gelouterd hebben | zou/zoudt gelouterd hebben | zoudt gelouterd hebben | zou gelouterd hebben | zouden gelouterd hebben | zouden gelouterd hebben | zouden gelouterd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gelouterd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gelouterd | er is gelouterd | |||||||||
verleden | er werd gelouterd | er was gelouterd | |||||||||
toekomend | er zal gelouterd worden | er zal gelouterd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gelouterd worden | er zou gelouterd zijn | |||||||||
lijdende vorm gelouterd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gelouterd worden | gelouterd te worden | ||||||||
toekomend | gelouterd zullen worden | gelouterd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gelouterd zijn | gelouterd te zijn | ||||||||
toekomend | gelouterd zullen zijn | gelouterd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gelouterd | wordt gelouterd | wordt gelouterd | wordt gelouterd | wordt gelouterd | worden gelouterd | worden gelouterd | worden gelouterd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gelouterd | werd gelouterd | werd gelouterd | werdt gelouterd | werd gelouterd | werden gelouterd | werden gelouterd | werden gelouterd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gelouterd worden | zult gelouterd worden | zult gelouterd worden | zult gelouterd worden | zal gelouterd worden | zullen gelouterd worden | zullen gelouterd worden | zullen gelouterd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gelouterd worden | zou gelouterd worden | zou/zoudt gelouterd worden | zoudt gelouterd worden | zou gelouterd worden | zouden gelouterd worden | zouden gelouterd worden | zouden gelouterd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gelouterd | bent gelouterd | bent/is gelouterd | zijt gelouterd | is gelouterd | zijn gelouterd | zijn gelouterd | zijn gelouterd | |||
verleden (v.v.t.) | was gelouterd | was gelouterd | was gelouterd | waart gelouterd | was gelouterd | waren gelouterd | waren gelouterd | waren gelouterd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gelouterd zijn | zult gelouterd zijn | zult gelouterd zijn | zult gelouterd zijn | zal gelouterd zijn | zullen gelouterd zijn | zullen gelouterd zijn | zullen gelouterd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gelouterd zijn | zou gelouterd zijn | zou/zoudt gelouterd zijn | zoudt gelouterd zijn | zou gelouterd zijn | zouden gelouterd zijn | zouden gelouterd zijn | zouden gelouterd zijn |