vervoeging van de bedrijvende vorm van machtigen | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | machtigen | te machtigen | ||||||||
toekomend | zullen machtigen | te zullen machtigen | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gemachtigd | te hebben gemachtigd | ||||||||
toekomend | gemachtigd zullen hebben | gemachtigd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
machtigend | gemachtigd | ev. machtig |
mv. verouderd machtigt |
machtige | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | machtig | machtigt | machtigt | machtigt | machtigt | machtigen | machtigen | machtigen | |||
verleden (o.v.t.) | machtigde | machtigde | machtigde | machtigde | machtigde | machtigden | machtigden | machtigden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal machtigen | zult/zal machtigen | zult/zal machtigen | zult machtigen | zal machtigen | zullen machtigen | zullen machtigen | zullen machtigen | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou machtigen | zou machtigen | zou(dt) machtigen | zoudt machtigen | zou machtigen | zouden machtigen | zouden machtigen | zouden machtigen | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gemachtigd | hebt gemachtigd | hebt/heeft gemachtigd | hebt gemachtigd | heeft gemachtigd | hebben gemachtigd | hebben gemachtigd | hebben gemachtigd | |||
verleden (v.v.t.) | had gemachtigd | had gemachtigd | had gemachtigd | hadt gemachtigd | had gemachtigd | hadden gemachtigd | hadden gemachtigd | hadden gemachtigd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemachtigd hebben | zal/zult gemachtigd hebben | zult/zal gemachtigd hebben | zult gemachtigd hebben | zal gemachtigd hebben | zullen gemachtigd hebben | zullen gemachtigd hebben | zullen gemachtigd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemachtigd hebben | zou gemachtigd hebben | zou/zoudt gemachtigd hebben | zoudt gemachtigd hebben | zou gemachtigd hebben | zouden gemachtigd hebben | zouden gemachtigd hebben | zouden gemachtigd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gemachtigd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gemachtigd | er is gemachtigd | |||||||||
verleden | er werd gemachtigd | er was gemachtigd | |||||||||
toekomend | er zal gemachtigd worden | er zal gemachtigd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gemachtigd worden | er zou gemachtigd zijn | |||||||||
lijdende vorm gemachtigd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gemachtigd worden | gemachtigd te worden | ||||||||
toekomend | gemachtigd zullen worden | gemachtigd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gemachtigd zijn | gemachtigd te zijn | ||||||||
toekomend | gemachtigd zullen zijn | gemachtigd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gemachtigd | wordt gemachtigd | wordt gemachtigd | wordt gemachtigd | wordt gemachtigd | worden gemachtigd | worden gemachtigd | worden gemachtigd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gemachtigd | werd gemachtigd | werd gemachtigd | werdt gemachtigd | werd gemachtigd | werden gemachtigd | werden gemachtigd | werden gemachtigd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gemachtigd worden | zult gemachtigd worden | zult gemachtigd worden | zult gemachtigd worden | zal gemachtigd worden | zullen gemachtigd worden | zullen gemachtigd worden | zullen gemachtigd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gemachtigd worden | zou gemachtigd worden | zou/zoudt gemachtigd worden | zoudt gemachtigd worden | zou gemachtigd worden | zouden gemachtigd worden | zouden gemachtigd worden | zouden gemachtigd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gemachtigd | bent gemachtigd | bent/is gemachtigd | zijt gemachtigd | is gemachtigd | zijn gemachtigd | zijn gemachtigd | zijn gemachtigd | |||
verleden (v.v.t.) | was gemachtigd | was gemachtigd | was gemachtigd | waart gemachtigd | was gemachtigd | waren gemachtigd | waren gemachtigd | waren gemachtigd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemachtigd zijn | zult gemachtigd zijn | zult gemachtigd zijn | zult gemachtigd zijn | zal gemachtigd zijn | zullen gemachtigd zijn | zullen gemachtigd zijn | zullen gemachtigd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemachtigd zijn | zou gemachtigd zijn | zou/zoudt gemachtigd zijn | zoudt gemachtigd zijn | zou gemachtigd zijn | zouden gemachtigd zijn | zouden gemachtigd zijn | zouden gemachtigd zijn |