vervoeging van de bedrijvende vorm van mandateren | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | mandateren | te mandateren | ||||||||
toekomend | zullen mandateren | te zullen mandateren | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gemandateerd | te hebben gemandateerd | ||||||||
toekomend | gemandateerd zullen hebben | gemandateerd te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
mandaterend | gemandateerd | ev. mandateer |
mv. verouderd mandateert |
mandatere | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | mandateer | mandateert | mandateert | mandateert | mandateert | mandateren | mandateren | mandateren | |||
verleden (o.v.t.) | mandateerde | mandateerde | mandateerde | mandateerde | mandateerde | mandateerden | mandateerden | mandateerden | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal mandateren | zult/zal mandateren | zult/zal mandateren | zult mandateren | zal mandateren | zullen mandateren | zullen mandateren | zullen mandateren | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou mandateren | zou mandateren | zou(dt) mandateren | zoudt mandateren | zou mandateren | zouden mandateren | zouden mandateren | zouden mandateren | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gemandateerd | hebt gemandateerd | hebt/heeft gemandateerd | hebt gemandateerd | heeft gemandateerd | hebben gemandateerd | hebben gemandateerd | hebben gemandateerd | |||
verleden (v.v.t.) | had gemandateerd | had gemandateerd | had gemandateerd | hadt gemandateerd | had gemandateerd | hadden gemandateerd | hadden gemandateerd | hadden gemandateerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemandateerd hebben | zal/zult gemandateerd hebben | zult/zal gemandateerd hebben | zult gemandateerd hebben | zal gemandateerd hebben | zullen gemandateerd hebben | zullen gemandateerd hebben | zullen gemandateerd hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemandateerd hebben | zou gemandateerd hebben | zou/zoudt gemandateerd hebben | zoudt gemandateerd hebben | zou gemandateerd hebben | zouden gemandateerd hebben | zouden gemandateerd hebben | zouden gemandateerd hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm gemandateerd worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt gemandateerd | er is gemandateerd | |||||||||
verleden | er werd gemandateerd | er was gemandateerd | |||||||||
toekomend | er zal gemandateerd worden | er zal gemandateerd zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou gemandateerd worden | er zou gemandateerd zijn | |||||||||
lijdende vorm gemandateerd worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | gemandateerd worden | gemandateerd te worden | ||||||||
toekomend | gemandateerd zullen worden | gemandateerd te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | gemandateerd zijn | gemandateerd te zijn | ||||||||
toekomend | gemandateerd zullen zijn | gemandateerd te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word gemandateerd | wordt gemandateerd | wordt gemandateerd | wordt gemandateerd | wordt gemandateerd | worden gemandateerd | worden gemandateerd | worden gemandateerd | |||
verleden (o.v.t.) | werd gemandateerd | werd gemandateerd | werd gemandateerd | werdt gemandateerd | werd gemandateerd | werden gemandateerd | werden gemandateerd | werden gemandateerd | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal gemandateerd worden | zult gemandateerd worden | zult gemandateerd worden | zult gemandateerd worden | zal gemandateerd worden | zullen gemandateerd worden | zullen gemandateerd worden | zullen gemandateerd worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou gemandateerd worden | zou gemandateerd worden | zou/zoudt gemandateerd worden | zoudt gemandateerd worden | zou gemandateerd worden | zouden gemandateerd worden | zouden gemandateerd worden | zouden gemandateerd worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben gemandateerd | bent gemandateerd | bent/is gemandateerd | zijt gemandateerd | is gemandateerd | zijn gemandateerd | zijn gemandateerd | zijn gemandateerd | |||
verleden (v.v.t.) | was gemandateerd | was gemandateerd | was gemandateerd | waart gemandateerd | was gemandateerd | waren gemandateerd | waren gemandateerd | waren gemandateerd | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal gemandateerd zijn | zult gemandateerd zijn | zult gemandateerd zijn | zult gemandateerd zijn | zal gemandateerd zijn | zullen gemandateerd zijn | zullen gemandateerd zijn | zullen gemandateerd zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gemandateerd zijn | zou gemandateerd zijn | zou/zoudt gemandateerd zijn | zoudt gemandateerd zijn | zou gemandateerd zijn | zouden gemandateerd zijn | zouden gemandateerd zijn | zouden gemandateerd zijn |