vervoeging van de bedrijvende vorm van meegeven | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | meegeven | mee te geven | ||||||||
toekomend | zullen meegeven mee zullen geven |
te zullen meegeven mee te zullen geven | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben meegegeven | te hebben meegegeven | ||||||||
toekomend | meegegeven zullen hebben | meegegeven te zullen hebben | |||||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||||
meegevend | meegegeven | ev. geef mee |
mv. verouderd geeft mee |
geve mee (bijzin) meegeve | |||||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
hoofdzin | ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | geef mee | geeft mee | geeft mee | geeft mee | geeft mee | geven mee | geven mee | geven mee | |||
verleden (o.v.t.) | gaf mee | gaf mee | gaf mee | gaaft mee | gaf mee | gaven mee | gaven mee | gaven mee | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal meegeven | zult/zal meegeven | zult/zal meegeven | zult meegeven | zal meegeven | zullen meegeven | zullen meegeven | zullen meegeven | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meegeven | zou meegeven | zou(dt) meegeven | zoudt meegeven | zou meegeven | zouden meegeven | zouden meegeven | zouden meegeven | |||
bijzin | .. dat ik | .. dat jij, je | .. dat u | .. dat gij | .. dat hij, zij, het | .. dat wij | .. dat jullie | .. dat zij | |||
tegenwoordig (o.t.t.) | meegeef | meegeeft | meegeeft | meegeeft | meegeeft | meegeven | meegeven | meegeven | |||
verleden (o.v.t.) | meegaf | meegaf | meegaf | meegaaft | meegaf | meegaven | meegaven | meegaven | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal meegeven mee zal geven |
zult/zal meegeven mee zult/zal geven |
zult/zal meegeven mee zult/zal geven |
zult meegeven mee zult geven |
zal meegeven mee zal geven |
zullen meegeven mee zullen geven |
zullen meegeven mee zullen geven |
zullen meegeven mee zullen geven | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meegeven mee zou geven |
zou meegeven mee zou geven |
zou(dt) meegeven mee zou(dt) geven |
zoudt meegeven mee zoudt geven |
zou meegeven mee zou geven |
zouden meegeven mee zouden geven |
zouden meegeven mee zouden geven |
zouden meegeven mee zouden geven | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb meegegeven | hebt meegegeven | hebt/heeft meegegeven | hebt meegegeven | heeft meegegeven | hebben meegegeven | hebben meegegeven | hebben meegegeven | |||
verleden (v.v.t.) | had meegegeven | had meegegeven | had meegegeven | hadt meegegeven | had meegegeven | hadden meegegeven | hadden meegegeven | hadden meegegeven | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal meegegeven hebben | zal/zult meegegeven hebben | zult/zal meegegeven hebben | zult meegegeven hebben | zal meegegeven hebben | zullen meegegeven hebben | zullen meegegeven hebben | zullen meegegeven hebben | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou meegegeven hebben | zou meegegeven hebben | zou/zoudt meegegeven hebben | zoudt meegegeven hebben | zou meegegeven hebben | zouden meegegeven hebben | zouden meegegeven hebben | zouden meegegeven hebben | |||
onpersoonlijke lijdende vorm meegegeven worden | |||||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||||
tegenwoordig | er wordt meegegeven | er is meegegeven | |||||||||
verleden | er werd meegegeven | er was meegegeven | |||||||||
toekomend | er zal meegegeven worden | er zal meegegeven zijn | |||||||||
voorwaardelijk | er zou meegegeven worden | er zou meegegeven zijn | |||||||||
lijdende vorm meegegeven worden | |||||||||||
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||||
onvoltooid | tegenwoordig | meegegeven worden | meegegeven te worden | ||||||||
toekomend | meegegeven zullen worden | meegegeven te zullen worden | |||||||||
voltooid | tegenwoordig | meegegeven zijn | meegegeven te zijn | ||||||||
toekomend | meegegeven zullen zijn | meegegeven te zullen zijn | |||||||||
enkelvoud | meervoud | ||||||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (o.t.t.) | word meegegeven | wordt meegegeven | wordt meegegeven | wordt meegegeven | wordt meegegeven | worden meegegeven | worden meegegeven | worden meegegeven | |||
verleden (o.v.t.) | werd meegegeven | werd meegegeven | werd meegegeven | werdt meegegeven | werd meegegeven | werden meegegeven | werden meegegeven | werden meegegeven | |||
toekomend (o.t.t.t.) | zal meegegeven worden | zult meegegeven worden | zult meegegeven worden | zult meegegeven worden | zal meegegeven worden | zullen meegegeven worden | zullen meegegeven worden | zullen meegegeven worden | |||
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou meegegeven worden | zou meegegeven worden | zou/zoudt meegegeven worden | zoudt meegegeven worden | zou meegegeven worden | zouden meegegeven worden | zouden meegegeven worden | zouden meegegeven worden | |||
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||||
tegenwoordig (v.t.t.) | ben meegegeven | bent meegegeven | bent/is meegegeven | zijt meegegeven | is meegegeven | zijn meegegeven | zijn meegegeven | zijn meegegeven | |||
verleden (v.v.t.) | was meegegeven | was meegegeven | was meegegeven | waart meegegeven | was meegegeven | waren meegegeven | waren meegegeven | waren meegegeven | |||
toekomend (v.t.t.t.) | zal meegegeven zijn | zult meegegeven zijn | zult meegegeven zijn | zult meegegeven zijn | zal meegegeven zijn | zullen meegegeven zijn | zullen meegegeven zijn | zullen meegegeven zijn | |||
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou meegegeven zijn | zou meegegeven zijn | zou/zoudt meegegeven zijn | zoudt meegegeven zijn | zou meegegeven zijn | zouden meegegeven zijn | zouden meegegeven zijn | zouden meegegeven zijn |